Storia della filosofia moderna

Translation in Dutch of Storia della filosofia moderna by Luciano de Crescenzo, made to learn myself (better) Italian.

Naam:
Locatie: Leiden, Netherlands

Well...

zondag, september 11, 2005


Hieronder volgt een vertaalpoging van het boek van Luciano de Crescenzo, ondernomen om mijzelf (beter) Italiaans te leren. Er wordt nog gesleuteld aan de leesbaarheid, maar als vertaling van de inhoud is ze redelijk betrouwbaar.
-
-
Luciano de Crescenzo, Geschiedenis van de moderne filosofie

Voorwoord

Wanneer we het hebben over revolutie, denken we - Joost weet waarom - meteen aan het eind van de zeventiende of aan het begin van de negentiende, daarna aan de Franse Revolutie of de Russische en nooit, ik herhaal: nooit aan de jaren van de vijftiende en de zestiende eeuw. En toch voltrokken er zich juist in dat tijdperk de grootste veranderingen. Ik noem op goed geluk, zoals ze me te binnen schieten, de cultuurgebieden en door wie ze werden gekenmerkt: de filosofie met Marsilio Ficino en Frances Bacon, de geografie met Christoffer Columbus en Amerigo Vespucci, de astronomie met Copernicus, Tycho Brahe, Kepler en Galileï, de politiek met Machiavelli en Guicciardini, de geboorte van de boekdrukkunst met Johannes Gutenberg, de kunst met Leonardo da Vinci, Rafael en Michelangelo, de uitvinding van het perspectief door Brunelleschi en Leon Battista Alberti, de godsdienst met Martin Luther, Zwingli en Calvijn, en wie weet hoeveel anderen nog die me op dit moment ontgaan. Welnu, het is maar dat u het weet, maar dit alles is geschied onder het hoofdstuk humanisme of Renaissance.
Voor sommigen is het humanisme een historische periode geweest die in de vijftiende eeuw begon, in de loop waarvan de klassieke oudheid werd herwaardeerd en daarmee ook de Griekse en Romeinse schrijvers. Voor anderen daarentegen is het de revaluatie van de mens als mens. Voor de eersten moet men weten wat Socrates, Plato, Aristoteles, Cicero, Tacitus en Seneca allemaal hebben gezegd. Voor de overigen daarentegen is het God geweest die een stapje verder is gegaan om ruimte te maken voor de mens en zijn bedenkels. Niet toevallig verscheen juist in die jaren De hominis dignitate van Pico della Mirandola.
De slogan van de middeleeuwen was geweest: “We zijn geboren om te lijden.” (hetgeen ontleend is aan de idee van de mens als “pelgrim in een tranendal”), die van de Renaissance ligt besloten in de ritornello “Wie feesten wil, moet het nu doen” van Lorenzo il Magnifico (die het idee ontleende aan het “carpe diem” van Horatius en dat zegt genoeg over de verschillen die er liggen tussen de twee perioden. Erasmus van Rotterdam bekende eens in een brief aan een vriend levensmoe te zijn en schreef: “aangekomen in mijn vijftigste levensjaar geloof ik genoeg geleefd te hebben. Toch zou ik graag weer jong worden, tenminste voor enkele jaren, want ik zie om mij heen een gouden eeuw aanbreken.” Het leven werd inderdaad een aaneenrijging van afwisseling, cultuur, spel en de omgang met vrienden. Misschien dat het individu aanvankelijk nog wat verlegen en onhandig was, maar later, naarmate de jaren vergleden, begon hij te redeneren met zijn eigen hoofd en werd, zo heeft de historicus Leonard Huizinga gezegd, een “leuk speeltje in de handen van God”.
Tot op dat moment was de enige die kon lezen en schrijven, de monnik of de priester geweest, die behalve de mis op te dragen ook doorging voor medicus, psychoanalist en apotheker. Evenwel nooit voor wetenschapper, aangezien de wetenschap in een kwade reuk stond bij de kerkelijke autoriteiten. Overigens ontstond er bij deze culturele revolutie ook een sociale. Op het toneel verscheen de armste klasse, die van de arbeiders. De textielindustrie ontstond namelijk, de metaalindustrie en de glasfabricage. En dan heb ik het niet eens over de vorderingen in de woningbouw en de scheepsbouw. In de school deed de disputatio zijn intrede, de mogelijkheid voor studenten om in twijfel te trekken wat zij van hun magister te horen kregen en daar openlijk voor uit te komen.
In die tijd bestond Italië uit vijf staten, om precies te zijn: het koninkrijk Napels, Venetië, Milaan, Florence en de Kerk. Deze laatste beperkte zich niet binnen de muren van het Vaticaan, maar bestierde een uitgestrekt gebied dat Lazio, de Marche, een deel van Emilia, Romagna en Umbrië omvatte. De verschillende hoven, te beginnen met die van de Medici en de Sforza’s, konden niet om de kerkelijke macht heen en moesten zich uiteindelijk daaraan onderwerpen. Gedurende de Middeleeuwen stond het Geloof met 2 – 0 voor op de Rede. De verplichte gang van een christen voerde hem van huis naar de kerk en van de kerk naar huis en wee degene die daar een meter van afweek. Maar in Napels zeggen ze: “Dalli e dalli, si scassano pure i metalli”, hetgeen zeggen wil “door vol te houden kan men zelfs metaal buigen”. En daardoor wist de Rede op een mooie dag gelijk spel te maken. Voor het eerste doelpunt tekende Nicolaas van Cusa.

I Nicolaas van Cusa

Nicolaas van Cusa werd geboren in 1401 in Cusa in Duitsland. Eenmaal meerderjarig besefte hij een onuitspreekbare achternaam te hebben: Chrypffs, Kreybs, Khrayfs of iets dergelijks. Daarom besloot hij die te veranderen en liet zich Van Cusa noemen, als eerbetoon aan zijn geboorteplaats. Hij studeerde aanvankelijk te Deventer, vervolgens in Heidelberg en tenslotte in Padua, waar hij in de rechten afstudeerde. Het eerste proces waarin hij als advocaat optrad, liep voor hem uit op een vervelende ervaring: zijn cliënt werd maar liefst tot een hogere straf veroordeeld dan de openbare aanklager had geëist en dat was meer dan genoeg om hem van beroep te doen veranderen.
De theologie werd zijn eerste ware liefde. Daarom werd hij, zoals gebruikelijk was in die dagen, priester en begon zich in Italiaanse kringen op te houden. Hij moet klaarblijkelijk gedacht hebben dat die Italianen minder Duits waren dan de Duitsers, en daarin vergiste hij zich: hij ontdekte dat zij nog feller waren. Vanaf zijn jongelingenjaren schreef hij talrijke boeken, waaronder De idioot, het De pace fidei, het De visione Dei en een essay getiteld Het spel met de bal.

Dertig jaar geworden nam hij deel aan het Concilie van Bazel, waarbij hij zich onderscheidde door de scherpzinnigheid van zijn bemoeienissen. Nu moet gezegd worden dat in die tijd deelnemers aan concilies tot heel wat in staat waren, maar niet tot wat het woord ‘concilie’ eigenlijk betekent: verzoening. In Basel vormden zich namelijk twee partijen die elkaar naar het leven stonden: zij die in de paus een absolutistische vorst zagen en zij die geloofden in een raadgevende bijdrage van andere leden der kerk. Nicolaas hoorde bij de laatste groep en deed zijn stinkende best om te bemiddelen tussen beide partijen. Echter, op een noodlottige dag haalde hij zich, door openlijk te verklaren dat God en het Universum één en hetzelfde zijn, in zoverre ze beide geen einde kennen, een beschuldiging van pantheïsme op zijn dak en bezorgde zichzelf enkele jaartjes in het cachot. Bij zijn come back echter veranderde hij radicaal van mening: prompt werd hij uitverkoren tot bisschop van Bressanone en direct daarop tot kardinaal en vicaris generaal van de Kerkelijke Staat. Vanaf die tijd was hij een trouwe dienaar van de paus, en verdiende daarmee de titel van eerste draaikont in de geschiedenis van de filosofie. Hij stierf in 1464 te Todi. Hij was toen 63 jaar oud.

De denkwereld van Nicolaas van Cusa stond met het ene been in de theologie en met het andere in de metafysica. Het begrip oneindigheid maakte hem bijvoorbeeld “stapelmesjokke”.
“Het is voor een sterveling”, aldus Van Cusa. “moeilijk om het oneindige te bevatten.”
Vervolgens viel hem een onvergetelijke gewaarwording ten deel. Toen hij op reis op een driemaster van Griekenland naar Italië ’s nachts niet kon slapen, besloot hij aan dek te gaan. Rondom hem vertoonde de dageraad alleen maar zee, zee en nog eens zee. Geen flintertje vasteland, geen eiland of rots waarop hij zijn blik zou kunnen vestigen.
“Dit moet de oneindigheid zijn”, dacht hij, “en dit moet God zijn.”
Daarna zag hij een zwerm vogels, op weg naar de Italiaans kust.
“Verdikkeme!”, riep hij uit, “Wat mooi moet het zijn om vleugels te hebben en door de hele oneindigheid te vliegen, tot aan de randen van het eindeloze.”
Op dat moment realiseerde hij zich echter een stommiteit gedebiteerd te hebben.
“De uitdrukking ‘de randen van het eindeloze’ is een contradictio in terminis, een zichzelf tegensprekende benaming. Het eindeloze kan geen randen hebben. Het oneindige is een maximaal uitgerekte cirkel en juist omdat die maximaal is uitgerekt, hetzelfde als een rechte lijn.”
Uiteindelijk begreep hij dat alleen het besef van zijn eigen onwetendheid hem kon helpen. Dus keerde hij terug naar huis en zette zich aan het schrijven van een verhandeling, getiteld
De docta ignorantia.
“Als men niet onwetend is”, luidde zijn conclusie, “is het onmogelijk om hogere zaken te begrijpen.”
Overigens was hij niet de eerste en zal hij ook niet de laatste zijn om zichzelf tot onwetende te verklaren. Vanaf Socrates tot Louis van Gaal is er altijd wel iemand geweest die zijn eigen onwetendheid openlijk als een verdienste beschouwde. Nicolaas van Cusa raadde onwetendheid aan als methode om dingen te begrijpen die zich niet gemakkelijk laten vatten. En hij had gelijk: wanneer wij een museum binnengaan, of wanneer wij op het punt staan een boek te gaan lezen, onszelf verliezen of vergeten, onbevangen zijn als pasgeborenen, dan schijnt alles ons een stuk aantrekkelijker toe.

Van Cusa kom ik vaak tegen. Zijn stoffelijk overschot rust te Rome, in de kerk San Pietro in Vincoli, op twee passen van mijn huis. Ik hoef de straat maar over te steken.
Doorgaans ontbijt ik elke maandag in de snackbar op het Largo Corrado Ricci en daar ontmoet ik mijn oude schoolvriend Eduardo Criscuolo, groot bewonderaar van Michelangelo. Eerst een krantje kopen, vervolgens een cappuccino, een croissantje, een kletspraatje met Criscuolo en ons bezoekje aan de Mozes van Michelangelo, nog steeds in de San Pietro in Vincoli. Welnu, aan de rechterkant van de kerk, direct na binnenkomst, bevindt zich het graf van Niclaas van Cusa. Criscuolo loopt hem voorbij zonder hem een blik waardig te gunnen. Ik daarentegen hou mijn pas in en doe hem een liefdevolle groet toekomen.

Over Nicolaas van Cusa gesproken,

ik geloof niet dat er in de natuur nul of oneindig bestaat. Op z’n hoogst kunnen we ons dingen voorstellen die het nulpunt of de oneindigheid naderen, maar niet meer dan dat. In het oude Rome bestond de nul niet. Die werd pas uitgevonden in de achtste eeuw na Christus door een zekere Abu al Khawarizmi, een arabier die in Bagdad woonde. Wat dat betreft zou ik op mijn beurt van het oneindige ook graag het bestaan willen aantonen, maar ik besef dat zulks lastig is. Daarom, om niet het risico te lopen dat dit boek al op de eerste pagina wordt dichtgeslagen, nodig ik de lezer uit om dit paragraafje over te slaan en door te bladeren naar het volgende, als hij het er tenminste niet, met een beetje goede wil en een heel klein pietsje geometrische schoolkennis, op wil wagen.

Dit gezegd zijnde, stellen wij ons voor, levende wezens te zijn met maar één enkele dimensie. Ieder van ons is slechts een streepje van enige lengte, dat op een rechte lijn leeft.
Op een gegeven moment zegt een streepje tegen een ander streepje:
“Zeg, is volgens jou deze rechte lijn waarop wij leven, eindig of oneindig?”
“Die is oneindig,” zegt het tweede streepje zonder te aarzelen, “want als ze zou eindigen, zou er altijd meteen daarna nog een ander stuk rechte lijn zijn.”
“Nee, mijnheer”, weerspreekt een derde streepje dat op onze schouders staat en dat net als Einstein luistert naar de naam van Alberto, “wat jullie zien als een rechte lijn, is slechts een stukje van een omtrek.”
“Een stukje van wat?”
“… van een omtrek, zeg maar van een gesloten cirkel. Als jullie steeds maar jullie rechte lijn zouden volgen, zouden jullie vroeg of laat weer belanden op het vertrekpunt… waarvandaan jullie zijn vertrokken.”
De eerste twee streepjes begrijpen er nog steeds helemaal niets van. Tja, dat komt doordat zij, arme onwetende streepjes met maar één dimensie, zich geen voorstelling kunnen maken van een cirkel, die een figuur is met twee dimensies.
Hetzelfde zou kunnen gebeuren wanneer wij wezens zouden zijn met twee dimensies. In dat geval zou ieder van ons een soort pizza zijn en leven bovenop een vlakte. De dames zouden totaal plat zijn en geen voorgevel of mooi rond achterste hebben. Zelfs Naomi Campbell zou een platte verschijning zijn. En ook in dit geval zouden wij ons afvragen of de vlakte waarop we leefden eindig of oneindig zou zijn. En ook deze keer zou de pizza Alberto ons iets te overwegen geven: “Wat jullie aanzien voor een of andere vlakte is niets anders dan een deel van een sfeer of bol, die – zoals iedereen weet – eindig is. Dat is de reden waarom jullie, voortgaande in welke richting dan ook, altijd weer zouden uitkomen op het vertrekpunt.”
En zoals in het vorige geval van de pizza’s, zouden wij, als tweedimensionale individuen, er niet in slagen ons een sfeer of bol voor te stellen die een figuur is met drie dimensies.

Laten we op dit punt, om dit discours te beëindigen, onszelf proberen voor te stellen te zijn zoals we zijn, namelijk wezens met drie dimensies. We zijn ervan overtuigd te leven in een oneindige ruimte, maar het is altijd weer die vermaledijde Alberto die ons voorhoudt dat onze ruimte geen drie maar vier dimensies heeft, waarvan de vierde de tijd is. Het enige probleem is dat wij, als arme wezens met drie dimensies, ons moeilijk een ruimte met vier afmetingen kunnen voorstellen. Wat echter zeker is, is dat wij, als we ons langs één van die dimensies voort zouden gaan, uiteindelijk weer zouden aankomen op ons punt van vertrek. Waarom? Omdat de oneindigheid als zodanig niet bestaat.

Resumerende kunnen we stellen: bij iedere overgang van een ruimte met n dimensies naar eentje met n+1 dimensies, blijkt wat eerst oneindig leek, eindig te zijn geworden. In ieder geval herhaal ik: als u moeite heeft om te begrijpen wat een ruimte is met n+1 dimensies, maakt u zich dan niet al te ongerust.Gaat u maar direct verder naar het volgende hoofdstuk.


II Lorenzo Valla

Is het mogelijk om het epicurisme te praktiseren op christelijke grondslag? Er zijn lieden geweest die daarvan overtuigd waren: Lorenzo Valla (1407 – 1457) is er zo een. Deze geloofde, meer dan in God, in de natuur, of, om preciezer te zijn, in de goedheid van de natuur. Niet dat er in die tijden geen aardbevingen of overstromingen waren, maar je had nog geen televisie die daar avond aan avond de huiskamer mee binnendrong.
Lorenzo Valla, Romein uit Rome, stelde het geluk gelijk aan de divina voluptas. En, wanneer iemand hem betichtte van pantheïsme, verdedigde hij zich met de woorden dat de Natuur niets anders is dan de manifestatie van Gods wil op aarde. Hij voelde zich in werkelijkheid een “varken in de kudde van Epicurus”, niet meer en niet minder dan de dichter Horatius. Wellicht is hij het wel die het liedje heeft bedacht: "Scheit aan de buren, we nemen er nog een...". Volgens zijn voorschriften mogen wij ons overgeven aan alle mogelijke genoegens. Een schotel maccheroni al ragù, een glas goede wijn, het gezelschap van een mooi meisje, het zijn geen zonden, het zijn louter verschillende manieren waarop God zich openbaart aan ons arme stervelingen. In zijn werk De voluptate ac de vero bono tracht hij het heidense epicurisme om te vormen tot positief christendom, daarbij de theorie verkondigend volgens welke aan elk geluk het verlangen ten grondslag ligt. Het is namelijk niet zozeer het bereiken van het genoegen dat het ware doel is, als wel het parcours dat men moet doorlopen om bij het doel aan te komen. Niemand is ongelukkiger dan een voyeur in een nudistenkamp. Dat zijn niet mijn woorden maar die van Freud:
“Het behalen van het succes is tevens het begin van een pittige neurose.”
Valla nodigt in zijn De voluptate de mensen uit om boven alles te verlangen naar de vrijheid. Het boek bevat een driespraak, tussen een stoïcijn (ballenbreker) die adviseert om afstand te doen van alle materiële bezittingen, een epicurist (een beetje een hoerenloper) die gelooft in het lichamelijke genoegen, en een filosoof (hij zelf) die bemiddelt tussen de twee strijdende partijen en bevestigt dat slechts de christelijke leerstelling het echte plezier kan laten samenvallen met het authentieke geluk. Aan het eind concludeert hij:

Het genoegen is voor ons christenen een trap die ons toegang verleent tot de hemelse gelukzaligheid nadat de ziel zich heeft losgemaakt van zijn stoffelijke omhulsels.

Al met al is het belangrijk om de smart uit de weg te gaan. De hele rest doet er niet toe.

Over Lorenzo Valla gesproken,

en zijn idee over de zonde, daar zou ik het mijne over willen zeggen. Over dat onderwerp heeft een collega-ingenieur, Mario Vallauri, geboortejaar 1930, mij indertijd aan het denken gezet. Vallauri had bovendien door een vreemde speling van het lot een familienaam die begon met “valla”. In ieder geval geloofde ook hij niet in doodzonden.
Op een dag, terwijl we in een pizzeria zaten, zei hij me: “In mijn ogen is de wellust geen zonde.”
“Hoe bedoel je, geen zonde?” vroeg ik hem.
“In die zin dat de enige vorm van zonde die ik erken, die is waarmee men een ander kwaad berokkent. Als jij in je seksactiviteiten niemand kwaad doet, bega je geen zonde.”
“Dat is makkelijk gezegd, maar dat moet je maar eens uitleggen aan pater Attanasio, de pastoor van de Santa Luciakerk, met zijn Sint Sebastiaan.”
“Wat heeft Sint Sebastiaan ermee te maken?”
“Nou, genoeg. Pater Attanasio, mijn biechtvader toen ik nog een kleine jongen was, vertelde me dat iedere keer als ik me overgaf aan een onkuise soloactie, dat op het hoogtepunt daarvan Sint Sebastiaan werd getroffen door een pijl.”
“Nee mannetje, Sint Sebastiaan wordt alleen getroffen wanneer jij met je onzedige handelingen een andere persoon leed toebrengt. Ik heb in mijn leven de liefde uitsluitend bedreven met dames die daarmee instemden en soms zelfs meer dan van harte. Op een nacht heeft, herinner ik me, een dame op leeftijd, zo tegen de zeventig, me na afloop zelfs met een applaus beloond. Klaarblijkelijk beschouwde zij mijn liefdesdaad als een vorm van liefdadigheid.”
“Nou moe, dit lijkt me wel een beetje overdreven.” meende ik, “Maar is dan ook de vraatzucht geen zonde?”
“Zeker niet. Ik zit op dit moment een uitzonderlijk lekkere pizza Margherita te eten. Wie doe ik daar kwaad mee? Niemand. Sterker nog, zal ik je eens wat zeggen? Ik bestel er nog een.”
“En de hoogmoed, de traagheid, de toorn, de gierigheid en de afgunst?”
“Dat zijn geen zonden. In het ergste geval zijn het ondeugden, tenzij we er al doende onze naasten schade mee toebrengen. Hoofdzaak is dat jij, alvorens je tot zoiets overgaat, je afvraagt: ‘Doe ik er iemand kwaad mee?’ Als het antwoord negatief is, kun je rustig gaan slapen, dan zul je het paradijs betreden.”
“En vreemdgaan? Is dat voor jou wel of geen zonde?”
“Dat hangt ervan af: het is alleen zonde als het wordt ontdekt. In dat geval berokkent het inderdaad leed aan degene die bedrogen wordt. En de ergste zondaars zijn daarom zij die eerst vreemdgaan en daarna gekweld door schuldgevoel tot hun eigen echtgenote zeggen: ‘Liefje, ik moet je iets bekennen.’”
“En drugsgebruik?”
“Is een zonde.”
“En waarom?”vroeg ik. “Als jij je drogeert, wie doe je dan kwaad? Je berokkent alleen jezelf schade.”
“Je snapt er niks van! Als ik zeg ‘iemand’, dan versta ik onder die iemand ook mezelf. Zelfmoord, bijvoorbeeld, is zonde.”


III Marsilio Ficino

Marcilio Ficino (1433 – 1499), niet de verwarren met Marsilio van Padua, was een in Figline Valdarno geboren Toscaner. Afgezien van de boeken die hij schreef ( de Ermitici, de Theologia, het boek Della cristiana religione en de Dodici epistole), maakte hij zich verdienstelijk door Plato te vertalen, vanaf de eerste regel tot de laatste, om vervolgens zich te werpen op Homeros, Proclos en Hesiodos. Wanneer wij heden ten dage de klassieken lezen, bij voorbeeld op Internet, hebben wij dat een beetje aan hem te danken. Wat echter belangrijker is: hij schreef een verhandeling waarin hij de loftrompet stak over de platonische liefde. (Pas op: onder platonische liefde moeten wij niet verstaan die waarin geen plaats is voor copulatie, maar die waarbij de menselijke ziel dankzij zijn vleugels het hemelse vaderland weet te bereiken.)
Het voornaamste streven van Marsilio Ficino was het vreedzaam doen samenleven van de christelijke godsdienst met de filosofie van Plato. Om volledig te zijn: hij gaf aan Plato de voorkeur boven Jezus, maar liet zich dat nimmer ontvallen uit angst door de kerkelijke autoriteiten levend verbrand te worden, zoals die dat reeds met anderen hadden uitgehaald.
Behalve filosoof was Marsilio ook magiër en een belangrijke hoveling. Hij verschafte zich werk, kost en inwoning nabij het hof van de Medici's te Florence en verwijderde zich onder geen beding daarvandaan. Onder andere zijn idee om Plato met het christendom hand in hand te doen gaan (oftewel wat hij noemde de pia philosophia) bracht zijn heer en meester Cosimo de’ Medici ertoe om in 1459 te Correggio een Academie te stichten, die zich toelegde op de studie van de neoplatonici. Deze academie werd op de best mogelijke manieren bestuurd door Ficino. Men zegt dat hij het op een dag bestond om te bevestigen dat de liefdesdrang een manier is van Onze-Lieve-Heer om zijn invloed op aarde te vermenigvuldigen. Welnu, of u het gelooft of niet, toen hij die verklaring had afgelegd, ontving hij van alle aanwezige studenten een staande ovatie. Het waren allemaal mannen.
Evenals Plato onderschatte hij de kunst. Als al het zichtbare, zo zei hij, imitaties zijn van de Ideeën, dan is de kunst, voor zover zij de namaak is van iets zichtbaars, niets meer dan de imitatie van een imitatie. Dat kan wel zo zijn, zeg ik dan, maar er zijn imitaties en imitaties: die van Caravaggio bijvoorbeeld ontnemen ons wel even de adem.
Voor Marsilio Ficino is de mens de grootste pechvogel onder de diersoorten: samen met zijn imbecilitas corporis, die hij gemeen heeft met alle levende schepsels, bezit hij ook de inquietudo animi, oftewel het besef te moeten sterven. Een hond weet niet dat de dood hem wacht en daarom leeft hij er rustig op los tot het zijn tijd is. De mens daarentegen wordt ongelukkiger naarmate hij zijn einde nadert: kijkend in de spiegel ziet hij zijn stervensproces langzaam vorderen.
Het Universum, beweerde Marsilio, is samengesteld uit vijf niveaus, elk een stukje hoger dan het vorige, om precies te zijn:

1. het Lichaam
2. de Kwaliteit
3. de Ziel
4. de Engel
5. God.

Het lichaam is datgene wat tijdens het hele leven afhankelijk is van zijn eerste levensbehoeften, ofwel bij het eten, bij het drinken, bij te grote hitte, te grote kou, bij het bedrijven van de liefde enzovoorts.
De Kwaliteit komt pas tevoorschijn zodra wij het Lichaam tevreden hebben gesteld.
De Ziel is een weerspiegeling van God en een overgang tussen twee werelden: het numaals en het hiernamaals. Ze kan als enige de hogere “dingen” aanvoelen, zonder gedwongen te zijn de lagere daarvoor op te geven.
De Engel heb ik, om eerlijk te zijn, nooit begrepen en het niveau God minder dan ooit. Misschien dat op een dag, en ik hoop zo laat mogelijk, Marsilio Ficino het me zelf zal uitleggen…
-
Over Marsilio Ficino gesproken,

en zijn inquietudo animi, of zijn besef te moeten sterven, moeten wij eens zien, hoe dat met ons gesteld is. Iedere zaterdagavond worden er tientallen en tientallen doden geteld tengevolge van verkeersongelukken. In het algemeen betreft het jongeren van onder de twintig jaar, die zojuist uit een discotheek naar buiten zijn gekomen en met supersnelle auto’s losbreken op de wegen. Hoewel zij de statistieken van de ongelukken kennen, maken zij er zich totaal geen zorgen over. Waarom niet? Omdat ze er te goeder trouw van overtuigd zijn, onsterfelijk te zijn. In andere woorden: zij kennen de inquietudo animi niet. Ook ik had er geen last van toen ik jong was: ik wist niet dat de dood bestond. Nu daarentegen, nu ik op jaren (of bijna op jaren) ben, denk ik er vier keer per dag aan. Het is Socrates die me daarin heeft beïnvloed. “Leven,” zei de grote Athener, “wil zeggen: wennen aan het idee van de dood.” Laten wij ons echter in de tussentijd eens afvragen tot welke hoogte de inquietudo animi van invloed is op de manier waarop wij gebeurtenissen inschatten.
Voor een Italiaan van tachtig, die nog slechts vijf jaar van de gemiddelde levensduur af zit, krijgt de politiek plotseling een andere dimensie. Wat voor belang kan het namelijk hebben voor een tachtigjarige, dat de volgende Minister van Buitenlandse Zaken voortkomt uit de progressieve of conservatieve partijen? Eén keer, in 1948, deed zijn stem ertoe. Maar in die tijd ging het om een keuze tussen de Verenigde Staten en de Sovjet Unie. Vandaag evenwel lijken centrumrechts en centrumlinks te veel op elkaar, in het bijzonder als men geconfronteerd wordt met het idee van de dood. Ik hou hier snel mee op, anders loop ik nog het risico voor politiek ongeïnteresseerd aangezien te worden, met alle vervelende gevolgen van dien.
Zoals de politiek, veranderen ook andere dagelijkse zorgen van afmeting. Wanneer ik nu, uit mijn huis komend, zou ontdekken dat mijn auto was gestolen, zeg ik niet dat ik zou gaan staan lachen, maar ik zou me ook niet de haren uit het hoofd rukken. Alleen een belabberd filosoof zou wanhopig kunnen worden door een dergelijke tegenslag. Aan de andere kant is de filosofie juist het vermogen om het leven te meten met de maatstaf van de dood. Laten wij ons liever afvragen of de depressie een vorm is van
inquietudo animi. Ik zou zeggen van wel, en laten we maar eens kijken waarom.
De menselijke geest is te vergelijken met een buitenboordmotor. Om goed te functioneren moet die een zeker aantal toeren maken en daar niet bovenuit komen. De schroef van een buitenboordmotor verdwijnt onder water en draait drieduizend toeren. Hoe meer toeren hij maakt, des te harder vaart de boot. Als we hem echter uit het water optillen, maakt hij op slag veel meer dan drieduizend toeren en raakt oververhit. Waarom? Omdat hij gemaakt is om de weerstand van het water te overwinnen. Als die weerstand er niet is, slaat de schroef op tilt. Welnu, onze geest is erop gemaakt om ons de moeilijkheden des levens te laten overwinnen. De dag waarop die moeilijkheden verdwijnen, gaat onze geest uiteindelijk te veel toeren maken, oftewel raakt in een depressie. Het tegenovergestelde fenomeen heet stress.


IV Pico della Mirandola

Tegenwoordig, wanneer iemand een goed geheugen heeft, wordt er tegen hem gezegd: “Je lijkt wel Pico della Mirandola.” En inderdaad wordt aangenomen, dat deze Pico in staat was om uit het hoofd een hele pagina Latijnse tekst te herhalen, na die maar één keer gezien te hebben, en dat hij op een dag dat kunstje voor een stomverbaasd publiek nog eens herhaalde, maar nu achterstevoren, van het laatste woord tot het eerste. De anekdote is zo algemeen bekend, dat in 1939 de schrijver Giovanni Papini zijn schedel liet opgraven om vast te stellen of die niet groter was dan gemiddeld.

Giovanni Pico, prins van Mirandola en graaf van Concordia, werd geboren in een kasteel op 24 februari 1463, studeerde canoniek recht te Bologna, letteren te Ferrara, filosofie te Padua en Grieks in Pavia. Zijn eerste streven was om de waardigheid van de mens als mens in ere te herstellen. Hij schreef hierover een beschouwing in negenhonderd hoofdstukjes, getiteld De hominis dignitate, met de bedoeling om er in Rome, op een congres van filosofen, mee voor de dag te komen. Magnum miraculum est homo verkondigde het manifest, om eraan toe te voegen dat ook de Arabische wereld, in de persoon van Abdalla Saraceno, moest toegeven, dat “er op de aarde niets prachtigers bestaat dan de mens”. De beoogde gebeurtenis in Rome had echter nooit plaats, onder meer omdat Pico zich in de tussentijd had laten ontvallen, dat de mens een half goddelijk, half dierlijk wezen was, hetgeen afdoende was om de loodzware beschuldiging op de hals te halen van ketterij in de eerste graad. Zeven van zijn stellingen werden als ketterij bestempeld door een kerkelijke commissie. Jammer genoeg kon je in die tijd maar beter geen enkele hypothese opwerpen die God als onderwerp had. Onze filosoof werd gearresteerd op bevel van Innocentius VIII en opgesloten in de burcht van Vincennes. Na verloop van een maand echter nam Lorenzo il Magnifico hem onder zijn bescherming en redde hem daarmee feitelijk het leven. Enkele jaren later ontving hij uiteindelijk vergiffenis van paus Alexander VI.
In werkelijkheid zou zijn niet aankomen in Rome wel eens veroorzaakt kunnen zijn door heel andere aangelegenheden. Roddelverhalen uit het Italië van de Renaissance suggereren namelijk dat een schone dame, genaamd Margharita, de vrouw van Giuliano de’ Medici, hem rendez-vous had verleend buiten de muren van Arezzo, op de weg naar Rome, en dat de echtgenoot van deze dame, die er lucht van had gekregen, tegen hem in het geweer was gekomen met een groepje gewapende lieden. In het treffen werden zeventien soldaten van Pico’s escorte een kopje kleiner gemaakt en werd zij zelf gewond aan een arm. Of deze anekdote nu waar is of niet, zeker is dat de prins van Mirandola behalve een zeer godsdienstig mens, ook een hartstochtelijke vrouwenversierder was. Toch zou hij, om in details te treden, nooit de vermetelheid hebben gehad om haar, de edele Margharita, aan te raken. Desalniettemin schreef hij haar tientallen en tientallen verzen, die prompt werden verbrand. “Met het wedden op twee paarden,” oordeelde Pico, “op de Poëzie en op de Filosofie, loop je de kans nooit meer dichter of filosoof te worden.”
En lees hier, hoe hij over de schepping van de mens vertelt:

God had het buitenhemelse opgesierd met de intelligente wezens. Hij had de etherische sferen der eeuwige zielen in gang gezet. Hij had de lage en lelijke streken van de onderste wereld bevolkt met drommen beesten. Maar toen hij eenmaal de laatste klussen had geklaard, wenste hij dat er iemand zou bestaan die er de schoonheid en de omvang van zou kunnen waarderen.

Als je hem mocht geloven, heeft ieder van ons in zich een engel en een duivel, die niet anders doen dan ruzie maken. Als de engel ons iets aanraadt, fluistert de duivel ons onmiddellijk het tegendeel in. Vervolgens is het aan onze vrije wil om uit te maken wie van de twee gelijk krijgt. Zie hier een stukje vertoog uit zijn De hominis dignitate.

O Adam, God heeft je noch als hemels, noch als aards geschapen, sterfelijk noch onsterfelijk. Jij en jij alleen bent het die, als zodanig zijn eigen schepper zijnde, moet kiezen welke vorm jou het aantrekkelijkst lijkt. Je zult kunnen ontaarden tot een graad die nog lager ligt dan het aardse leven en een beest worden, of opstijgen tot het hoogste bestaansniveau en een goddelijk schepsel worden.

In het tweede deel van de verhandeling verheerlijkt Pico vervolgens de wereldvrede en raadt de lezer aan, zijn toevlucht te nemen tot de theologie, het enige wat naar zijn oordeel een zekere oorlog kan afwenden. Al lezend in zijn oproep krijgen we de indruk de stem te horen van paus Wojtyla.

Een ander onderwerp dat hem na aan het hart lag was de kabbala, niet bedoeld als orakel van lottonummers, maar als mystieke kennis, door God ter beschikking gesteld om het mogelijk te maken, hem te gewaarworden tussen de regels van een boek. Niet toevallig betekent het Hebreeuwse woord Qabbalah interpretatie of verklaring. Het wil zoiets zeggen als dat de Bijbel zinnen bevat waarbinnen altijd de mogelijkheid aanwezig is om een vluchtige glimp van God op te vangen. Naar verluidt studeerde Pico della Mirandola Arabisch met het oogmerk, teksten in de originele taal te lezen.
Als laatste onderwerp zijn minachting voor astrologen, magiërs en andere beoefenaars van het paranormale. W at dit betreft was zijn ontmoeting met Girolamo Savonarola bepalend. De frater uit Ferrara, met zijn heftige temperament dat meer pastte bij een volkstribuun dan bij een man van de kerk, maakte hem van streek. "Die dag," om het met zijn eigen woorden te zeggen, "greep alles mij zo aan dat mijn haren te berge rezen." Na nog geen week verscheen er een boek met, jazeker, de titel Disputationes adversus astrologiam. In dit traktaat veroordeelt Pica della Mirandola horoscopen en maakt hij strikt onderscheid tussen de astronomie (ars nobile) en de astrologie (ars fraudentula).
Toen iemand hem vertelde dat een magiër hem een jaar van tevoren een verschrikkelijk ongeluk had voorspeld, gaf hij hem ten antwoord dat het hier niet ging om een profetie, maar om een toevalligheid.
En ook ik, moet ik toegeven, ben die mening toegedaan.
Het klinkt ongeloofwaardig, maar zelfs Girolamo Savonarola, die het met niemand goed voorhad, koesterde een zekere sympathie voor de jonge Pico. Hij zag hem in het vagevuur en niet in de hel, hetgeen voor iemand als hij de hoogste eer betekent.

Pico della Mirandola stierf al op 31-jarige leeftijd, in 1495, waarschijnlijk vergiftigd door twee knechten die een deel van zijn nalatenschap verwachtten te krijgen. Het schijnt dat hij in zijn laatste momenten heeft gezegd:
“De dood is niet het einde van het lijden, maar het einde van de beledigingen die Onze Heer zijn toegevoegd.”

Over Pico della Mirandola gesproken,

ik heb sinds een tiental jaren grote problemen met mijn geheugen. Ik vergeet alles, ook de belangrijkste dingen. Nou heb ik begrepen, dat ons brein gemaakt is als een computer: eenmaal vol met herinneringen weigert het andere vast te houden. Of het werkt voor elke binnengekomen aangelegenheid een andere, ietwat oudere, naar buiten. Ik kan bijvoorbeeld geen gezichten onthouden en soms niet eens die van vrienden. Iemand heeft me verteld dat het hier om een ziekte gaat genaamd prosopoagnosia (waarbij prosopon gezicht betekent en agnosia het niet onthouden), te wijten aan een verstopping van de aders die het brein van bloed voorzien. Pico had duidelijk een overvloed aan bloed in dat deel van zijn hersenen. Ik heb er weinig. En hoe geneest men prosopoagnosia? De heren doktoren zeggen: met één aspirientje per dag. Het zal wel.
Wat dit betreft heb ik een verschrikkelijke ervaring gehad: op een keer heb ik tijdens een diner Sophia Loren niet herkend. Ik vroeg haar: “En wat doet u voor de kost?” en Sophia dacht dat ik een grapje probeerde te maken. En dan te bedenken dat ik nauwelijks een jaar daarvoor het geluk had gehad, met haar twee films te maken, en in één daarvan,
Sabato, domenica e lunedì, ook haar veronderstelde minnaar was geweest.
Verder heb ik op een avond mijn zuster Clara (de enige die ik heb) niet herkend. Ik stelde mij aan haar voor met de woorden: “Aangenaam, De Crescenzo”. Tranen kwamen er op haar gezicht. Daarna zei ze me zachtjes: “Lucià, ik ben het.”
Het toppunt heb ik echter bereikt op een avond bij een vriend thuis. Ik was een donkere kamer binnengelopen om mijn jas weg te leggen en merkte aan het andere eind ervan een man op, die me erg bekend voorkwam. Gedurende een ogenblik (één momentje maar) zei ik bij mezelf: “Ik ken die man.” Vervolgens, toen ik het licht aandeed, begreep ik dat ik mezelf zag in een spiegel.


V Girolamo Savonarola

Zo lelijk als de nacht, met een gelige huidskleur, kaal, het gezicht gedeukt, de neus misvormd, met de uitstekende jukbeenderen en het voorkomen van een moordenaar, was hij wat je noemt een monster. Gespeend van welk savoir faire dan ook, wierp hij zich als een verscheurend dier op eenieder die in zijn ogen de wetten van de Heer overtrad. Hij richtte zijn toorn op kardinalen die naar zijn zeggen stalen en ontucht pleegden, op woekeraars die 30 % rente eisten en op de voornaamste Renaissancistische hovelingen vanwege hun orgieën in sex en alcohol. Hij was een verklaard tegenstander van elke vorm van vermaak, met inbegrip van het dobbelspel, carnaval, het klaverjassen en de paardenrennen. Hij verafschuwde de vrouwen die zich verkochten en de mannen die tot kopen overgingen. Hij had graag gezien dat men godslasteraars en homoseksuelen de tong afsneed. De Lente van Botticelli, De terugkeer van Ulysses van Pinturicchio en de portretten van Perugino konden hem niet bekoren. Zolang zij gewijde voorstellingen schilderden was er niets aan de hand, maar o wee als zij zich gaandeweg richtten op andere thema’s. Zelfs het Hoe schoon is onze lentetijd van Lorenzo il Magnifico kreeg hem op de kast. Volmaakt vond hij alleen zichzelf. Eigenlijk was dat al op zijn minst een euvel dat hij zichzelf zou hebben kunnen aanrekenen: de totale afwezigheid van de twijfel, wat toch het eerste rekwisiet is waarover ieder eerlijk individu verstandelijk zou moeten beschikken.
Geboren te Ferrara in 1452, trad hij in binnen de orde der Dominicanen te Bologna, bij de harde kern. Eenmaal overgeplaatst naar Florence naar het klooster van San Marco, in de hoedanigheid van lector en prediker, vormde hij zich een netwerk van spionnen, “De compagnie van de hoop” genaamd, die hem inlichtingen verschafte over iedereen die zich in Florence overgaf aan troebele daden. Daarna zorgde hij er zelf voor dat die zondaars werden zwart gemaakt vanaf de kansel van de Santa Maria del Fiore. Hij noemde en herhaalde keer op keer naam en toenaam opdat men ze niet zou vergeten. Er was in Florence geen kerk groot genoeg om plaats te bieden aan allen die hem wilden horen. Zijn volgelingen werden de Huilebalken genoemd (omdat ze jankten als hij sprak) en zijn tegenstanders de Witheten (omdat ze laaiend werden als hij van leer trok).
De Huilebalken hadden er een gewoonte van gemaakt om de huizen binnen te vallen van hun “vijanden”, of in werkplaatsen van kunstenaars, om kostbare schilderijen en wandtapijten te roven en die vervolgens te verbranden op het plein, onder luide gezangen en jubelkreten. Alleen God weet hoeveel kunstwerken er naar de gallemieze zijn gegaan dankzij Savonarola.
Zijn vijand nummer één was paus Alexander VI. De frater schold hem uit voor alles wat lelijk was: hoerenloper, schavuit, handelaar in aflaten en andere geestelijke goederen, ongelovige, moordenaar en bedrijver van vriendjespolitiek. Allemaal waar, laat dat duidelijk zijn, maar de manier waarop hij het hem toevoegde ging in heftigheid alle voorstelbare proporties te buiten.
In december 1497 excommuniceerde Alexander VI hem en als antwoord excommuniceerde hij Alexander VI. Hoe dan ook, de strijd werd beslist in het voordeel van de paus: Girolamo Savonarola en zijn Huilebalken werden allen veroordeeld tot de galg. Barrevoets en zonder pij, met een kruisbeeld in de hand, werden ze naar het Piazza della Signoria gesleept en aldaar door een overenthousiaste menigte bedolven onder stenen, fluimen en uitwerpselen. Hun lichamen werden verbrand en hun as in de Arno geworpen. Dat was in mei 1498.


VI Leonardo da Vinci


In een van de laatste Miss Italië-verkiezingen werd aan één van de kandidaten gevraagd, wie Leonardo da Vinci was en het meisje antwoordde: “Een vliegveld.” Zoals de zaken er nu voorstaan moet er nodig iemand aan de nieuwe generaties vertellen wie het grootste genie van de Italiaanse Renaissance was en wat voor uitermate belangrijke dingen hij heeft verricht.
Leonardo, onwettige zoon van een edelman, Piero da Vinci werd geboren in 1452 in de omgeving van Florence ten gevolge van een vluggertje tussen zijn vader en een boerendochter genaamd Caterina. Het voltrok zich in een graanschuur, hartje zomer, in de vroege namiddag. Vervolgens, om haar schdeloos te stellen voor haar verloren maagdelijkheid, verplichtte mijnheer Piero één van zijn rentmeesters, een zekere Acattabriga, om haar te trouwen.
Krachtens de familietraditie had Leonardo notaris moeten worden. Zijn overgrootvader, zijn opa en zijn vader waren het voor hem geweest. Echter, van kindsbeen af legde hij zo’n groot tekentalent aan de dag, dat zijn vader er op een dag goed aan meende te doen om hem aan te melden bij Andrea del Verrocchio, de meest vooraanstaande beeldhouwer van Florence. En zo geviel het dat Leonardo nog op minderjarige leeftijd als leerjongen zijn intrede deed in een atelier. Eigenlijk werd in die tijden zowel de beeldhouwkunst als de schilderkunst beschouwd als een soort ambacht, ongeveer zoals het timmermansvak. Het ”in de leer gaan” hield daarom niet veel meer in dan dat hij een werkplek had gevonden. Hij was echter zo ongelofelijk bekwaam, dat hij niet onopgemerkt kon blijven. Vasari vertelt, dat hij opeen dag hij op een dag een engel schilderde op een schilderij dat de doop van Jesus voorstelde, en dat hij die zo geweldig goed schilderde, dat Verocchio niets anders kon dan uitroepen:

Maar dat is perfect! Dat is perfect! Hier wil ik niet meer aan schilderen. Hij verordonneerde dat die Lyonardo de hele rest van het schilderij met zijn kleuren zou vullen.

Hierna promoveerde hij hem naar de bovenste verdieping, war de betere kunstenaars aan het werk waren. U moet namelijk weten, dat het atelier van Verrocchio twee verdiepingen telde: de begane grond, waar de meer nederige taken werden verricht, zoals het klaarmaken van de doeken, het vervaardigen van de kleurgradaties en het in elkaar zetten van de lijsten, en de eerste etage die bestemd was voor het betere werk.
Leonardo prefereerde de schilderkunst boven het beeldhouwen. Op een dag zei hij:

Dat is minder lastig. De beeldhouwer zijn gezicht zit voortdurend onder het gruis en van de morgen tot de avond is hij bedekt met kleine schilfers. Met de schilder is het anders. Hij is helemaal alleen bezig voor zijn schilderij en schildert. De schilder gaat goed gekleed en hanteert de lichte penseel met zijn aangename kleuren.

Overigens was het schilderen niet zijn enige bezigheid. Het is thans geen gemakkelijke opgave om een lijstje te maken van alle ambachten die Leonardo bedreef. Behalve schilder en beeldhouwer was hij mathematicus, anatoom, botanicus, fysioloog, schrijver, geoloog, hydraulicus, dichter, mechanicus, decorontwerper, architect, uitvinder van oorlogstuig en tenslotte musicus. Hij ontwierp helikopters, graafmachines, vliegtuigen, parachutes, duikerspakken, onderzeeboten, luchtballonnen, ruimteschepen, meerloopskanonnen, pantserwagens, kompassen, kachels, wenteltrappen (zie bijvoorbeeld die van het kasteel van Chambord) en rioleringssystemen. Heden ten dage, wanneer iemand zich op meer dan één gebied heeft begeven, wordt hij weetal genoemd, en niet altijd is dat als een compliment bedoeld. Het is maar dat men weet, dat Leonardo Da Vinci de grootste weetal aller tijden is geweest.
Een schrijver van fantasieromans, een zekere Manley Wade Wellmann, heeft verteld, hoe op een dag een Amerikaan een manier wist te ontdekken om terug in de tijd te reizen. Die Amerikaan liet zich naderhand overbrengen naar het Florence van de veertiende eeuw en bedacht daar, gebruik makend van alles wat hij in onze dagen had geleerd, tientallen en tientallen uitvindingen en signeerde ze met het pseudoniem Leonardo da Vinci.

Regel nummer 1 van Leonardo was die van de juiste verhoudingen: of hij nu een schilderij maakte of een handig dingetje bedacht, de maatverhoudingen tussen het midden en de rest van het werk waren altijd volmaakt. En dat was nog niet genoeg: in elk meesterwerk bevond zich steeds een markant, extra kleinigheidje. Laten we eens als voorbeeld enkele van zijn bekendste portretten nemen: de Mona Lisa, de Ginevra en de Dame met de hermelijn. Alle drie de bovengenoemde dames zijn in gepeins verzonken en lijken te glimlachen. Waar waaraan denken ze en vanwaar die glimlach? En is het Leonardo die hen aan het denken zet? En met welk doel? Op deze vragen heeft Freud een antwoord: “In de uitdrukkingen van de schone Florentijnse schemeren de contrasten door van het liefdeleven van de vrouw. Het zijn de terughoudendheid en de verleiding, de tederheid en de sensualiteit.”
Iemand zei dat in de Mona Lisa Leonardo zichzelf heeft willen portretteren. Hij hield vol dat het schilderkunst de dochter is van de dingen die op hun beurt dochters van de Natuur zijn, waarmee hij zoveel wilde zeggen als dat de Natuur de grootmoeder was van de schilderkunst. Vervolgens preciseerde hij dat wanneer er wordt geschilderd, er in twee dimensies wordt gewerkt, terwijl als er gekeken wordt, dat gebeurt in drie dimensies. De kunstenaar moet daarom rekening houden met beide vereisten en tegelijkertijd recht doen aan zowel de tweedimensionaliteit van het schilderij als de driedimensionaliteit van hetgeen hij ziet.
In zijn Verhandeling over de schilderkunst zegt Leonardo:

Een goede schilder schildert altijd twee dingen, de mens en het concept dat hij in zijn hoofd heeft.

Overigens ging het hem niet altijd voor de wind. Op twintigjarige leeftijd werd hij met nog drie metgezellen uit het atelier op grond van een anonieme brief ervan beschuldigd, handelingen van sodomie te hebben verricht jegens een mannelijk model, Jacopo genaamd. De beschuldiging kreeg geen vervolg wegens gebrek aan bewijs, maar was maar al te waar. Niet voor niets werd in dat tijdperk sodomie “de Florentijnse ondeugd” genoemd. In ieder geval veroorzaakte het geval een knallende ruzie met zijn vader en de daarop volgende beslissing van Leonardo om op zichzelf te gaan wonen.
In 1482 zond Lorenzo il Magnifico hem naar Milaan om Ludovico il Moro als geschenk een verzilverde luit te brengen. Aldus begint de Milanese periode gedurende welke Leonardo ook nog eens luitspeler en militair ingenieur werd in het gevolg van de familie Sforza. Tussen twee sonatines door ontwierp hij forten en ontwikkelde hij mortieren.
Volgens Vasari was hij ook een kei in het tekenen van karikaturen. Als hij toevallig op straat een persoon met een komisch gezicht ontmoette, schaduwde hij hem uren achtereen en keerde vervolgens naar huis terug om hem nauwkeurig te portretteren. Er bestaat een tekening van zijn hand met zes gezichten, de een nog zotter dan de ander. Als hij nu had geleefd zou hij spotprenten vervaardigd hebben op de voorpagina van een dagblad.
Hij had een opgeruimd karakter. Hij schiep behagen in scherts en vertelde zelfs grappen. In de geest van de VIe dag van de Decamerone van Boccaccio werd hij soms wel eens vulgair. In één van zijn aantekeningen lezen we (heel erg vrij vertaald): “Nieuwe lullo, lullepot, lulletje lampekatoen, lullificatie, lullotheek, luldebehanger, lullepijp, lulsmoes en lullensmid”. Wat hij ermee heeft willen zeggen, ontgaat me, maar ik vind het leuk dat iemand van zijn statuur vermaak kon scheppen in dit soort gelul.

Dat Leonardo homoseksueel was, is een feit. Afgezien daarvan moeten echter aannemen dat seks hem niet bovenmatig veel interesseerde. In een geschrift verklaart hij zich tegenstander van seksuele betrekkingen. Om precies te zijn, hij schreef:

De daad van de coïtus en de lichaamsdelen die daarbij zijn betrokken, zijn dermate weerzinwekkend dat, ware het niet om de schoonheid van het gezicht, het menselijk ras al lang uitgestorven zou zijn.

Toch nam hij in 1490 een zekere Giacomo, ook wel de Salaì genoemd, op in zijn atelier, een tienjarige efebe van uitzonderlijke schoonheid met een weelderige, blonde krullenkop. Echter, het ventje bestal hem op zekere dag. Leonardo schreef:

Gisteren heeft Giacomo me 4 lire ontstolen. Het is me niet gelukt hem tot een bekentenis te dwingen. Toch ben ik absoluut zeker van mijn zaak. Het is een leugenaar, een kruimeldief, een hopeloos geval en een gulzigaard.

Freud vertelt dat hij in de loop van zijn leven verschillende leerlingen had, allemaal jongemannen en allemaal fraai om te zien.

Hij was welwillend en toegevend met ze, hij steunde en verpleegde ze als ze ziek waren, als ware hij hun moeder. Hij selecteerde ze op schoonheid en niet op talent, niemand van hen werd ooit een groot schilder.

De laatste van die knullen heette Francesco Melzi. Deze nam hij met zich mee naar Amboise, naar het kasteel van Cloux, waar hij zijn toevlucht had gezocht na de onenigheden met de Sforza’s. Deze Francesco bleef bij hem tot het einde en werd zijn erfgenaam.
Wat nog te zeggen? Helemaal niks: gezien wat hij ons heeft nagelaten, wordt alles hem vergeven, telkens wanneer er ook maar iets te vergeven zou zijn.

Over Leonardo da Vinci gesproken,


ik heb mij altijd afgevraagd waarom ook ik niet homoseksueel ben. Voor zo ver ik weet, waren al mijn favoriete Griekse filosofen op z’n minst heteroseksueel en zij schaamden zich niet, daar openlijk voor uit te komen. Later, toen de kerk er zich mee was gaan bemoeien,werd elke vorm van seks die niet was gericht op de voortplanting, als misdaad beschouwd. Maar om op de Grieken terug te komen: heel uitzonderlijk is het slot van de Symposion. Alle filosofen zijn bijeen om over de liefde te discussiëren, wanneer Alcibiades binnenkomt, omgeven door een schare fans. Hij is een beetje tipsy. Een fluitist ondersteunt hem en behoedt hem voor valpartijen. Hij komt binnen en zodra hij Socrates bij Agathoon ziet zitten, overvalt hij hem.
“Ik wist het wel,” voegt hij hem toe,”dat je al het mogelijke zou beproeven om plaats te nemen naast wie je begeert. “
Vervolgens, zich richtende tot de andere filosofen, voegt hij eraan toe: “Zien jullie deze man? Ik hou van hem. Voor mij is hij nog betoverender dan Marsia: die bedient zich van de muziek om de mensen te betoveren, hij gebruikt echter het woord. Wanneer hij het woord neemt, begint mijn ziel te dansen en de tranen wellen me spontaan uit de ogen. Jullie kunnen je evenwel niet voorstellen, hoe deze man mij doet lijden. Ik wring me in allerlei bochten om maar in zijn buurt te blijven. Op een keer hebben we in de sportschool samen gymnastiekoefeningen gedaan, we hebben al worstelend elkaar omklemd en hij gaf geen sjoege, alsof hij helemaal niet werd omhelsd. Een andere keer heb ik hem bij me thuis uitgenodigd, geheel zoals een minnaar doet die een val zet voor zijn geliefde, maar er is helemaal niets gebeurd. We sliepen in hetzelfde bed, maar hij ontweek me. Hij zei me alleen: “O Alcibiades, zou je jouw schoonheid willen ruilen voor mijn ideeën? Dat zou neerkomen op brons verruilen voor goud. Daar voel ik weinig voor.”

Afgezien van Socrates, is het een voorval uit mijn kindertijd, dat bepalend is geweest. Ik zat in de derde klas van de lagere school en mijn buurman kwam van het toilet en zei: “De Simone heeft aan mijn piemeltje gezeten.”
Welnu, vanaf die dag had de arme De Simone geen rust meer. Elke keer bij het uitgaan van de school schaarde de hele klas zich om hem heen en schreeuwde: “Flikker, flikker, flikker!”
En hij, de ziel, werd zo rood als een paprika. Op dat moment vond ik dat er in het leven niets ergers bestond dan flikker te zijn. Erger zelfs dan dief, imbeciel of crimineel. Op deze wijze heeft mijn seksuele keuze zich voltrokken. Als ik in het Griekenland van 500 voor Christus zou hebben geleefd, zou ik misschien wel geweest zijn zoals Alcibiades.

VII Lorenzo il Magnifico

Ik geloof niet in reïncarnatie: zelfs al zou ik reeds hebben geleefd, wat zou het dan uitmaken als ik me niet eens iets herinner uit mijn vorige leven? Het wezenlijke van de mens ligt niet in het hart, de lever of de longen, allemaal organen die transplanteerbaar zijn. Zijn kern ligt in het brein en dus ook in het geheugen. Als het geheugen niet met de ziel mee verhuist, is het resultaat een ander mens. Echter, als ik me gedwongen zou zien om iemand uit het verleden uit te zoeken in wiens schoenen ik had willen staan, dan zou ik geen twijfel kennen: ik zou kiezen voor Lorenzo il Magnifico (Laurens de Vrijgevige).
In de scheikunde noemt men een katalysator: een element dat in staat is om bepaalde processen in hun loop te versnellen. Met andere woorden: een soort wonderbaarlijke substantie in aanwezigheid waarvan de juiste krachten in actie komen en met elkaar integreren. Welnu, Il Magnifico was een katalysator van de Renaissance. Nog voordat hij politiek actief werd, verzamelde hij te Florence het beste wat er was op het gebied van kunst en cultuur. In hem won de liefde voor de kunst het verreweg van die voor de macht. Guicciardini noemde hem “de naald op de balans” van de Italiaanse cultuur. Ach, hij was weliswaar zo fortuinlijk om geboren te worden in zo’n rijke familie als die der Medici, maar achteraf gezien verdiende hij die geboorte ook ruimschoots.
Laten we meteen duidelijk zijn: Lorenzo was geen filosoof. Dat neemt niet weg dat de Renaissancistische filosofie hem veel verschuldigd is. Hij was beschermheer van de humanisten uit zijn tijd, waaronder Marsilio Ficino en Pico della Mirandola en van de meest vooraanstaande kunstenaars, onder wie Leonardo, Il Poliziano en Luigi Pulci. Hij had twee zoons van wie geen erg op hem leek: de eerste Piero, een grote chaoot, en de tweede Giovanni, een geestelijke die religieuzer was dan men zich kan voorstellen, zozeer zelfs dat hij gekozen werd tot Paus, onder de naam Leo X.
Vandaag de dag leeft Il Magnifico vooral voort in de herinnering vanwege zijn uitzonderlijke verzen:

Hoe mooi is onze lentetijd,
Hoe kort duurt dit seizoen!
Wie feesten wil, moet dit nu doen:
Straks wacht onzekerheid.

Hij schreef ook Het symposion, De valkenjacht, De carnavalsliederen en een essay getiteld l’Altercazione (het geschil of het contrast), waarin hij de Platonische liefde verheerlijkte. Hij schreef, precieser gezegd, de volgende regels neer:

Door de liefde tot God komt men tot inkeer
En door de liefde tot de liefde komt men tot volle groei.

Hij had pech: hij leefde weinig langer dan veertig jaar. De geschiedschrijvers melden dat, toen hij er slecht aan toe was, er een komeet midden aan de hemel verscheen, zoals eerder Julius Caesar was overkomen. Er werd een vermaarde dokter geroepen die hem een wonderdrankje gaf, gemaakt van parels en gemalen diamant. Hij dronk het op en stierf. Het was in 1492, het jaar waarin Christoffel Columbus Amerika ontdekte.

Over Lorenzo de Medici gesproken,

‘Hoe mooi is onze lentetijd’ heeft me aan het nadenken gezet. Vóór alles vraag ik mij af: maar is de jeugd echt zo mooi? Onmiddellijk wil ik dit beamen, vervolgens hoef ik er maar even over na te denken en begin ik al te twijfelen.
Men begint zijn leven met mooi te zijn om naarmate de tijd verstrijkt, beetje bij beetje lelijker te worden. Als tegemoetkoming wordt men enigszins dom geboren om nadien intelligenter te worden. Niet toevallig ervaren wij ouderen minstens één maal per dag de ontroering. Ik heb zelfs oudere mensen in tranen gezien bij het kijken naar een tekenfilm.

Met name vrouwen zijn mooier naarmate ze jonger zijn. Inzake dit onderwerp zou ik twee anekdotes willen vertellen: op een dag ging ik mijn tante Assunta opzoeken, een dame van tachtig, afgestudeerd in twee academische vakgebieden. Ze woont in een rusthuis in de provincie Napels, bekend als Villa Vrede. Tante Assunta stelde me voor aan twee vriendinnen, beiden boven de tachtig. Het was een mooie, zonnige dag en we aten buiten. We hadden het over het Noorden, het Zuiden, de politiek, over de televisie en zelfs over Nietsche. Ze maakten allen een zeer heldere en opmerkzame indruk en toch keerde ik ervan terug met een wrang gevoel: ik had zitten eten met mensen die, de één iets dichter dan de ander, aangekomen waren bij het eind van hun bestaan. Bij wijze van contrast herinnerde ik me die ene keer dat ik Gianni Boncompagni (Arezzo 1932. Beroemde presentator bij de Rai, stapte in 1991 over naar het imperium van Berlusconi en presenteerde van 1991 – 1995 een nieuw soort talkshow (‘Dit is de Rai niet’) met veel muziek en bloot vrouwelijk schoon (vert.) had opgezocht bij ‘Dit is de Rai niet’. had opgezocht bij “Dit is de Rai niet”. Ook daar waren er alleen maar dames aanwezig, maar de meisjes van van Boncompagni maakten een nogal lichtzinnige indruk. Ze lachten om niks en huppelden voortdurend op het geluid van de muziek. Wat een verschil met de zakdoekjes, de vingerdikke brillenglazen en de wandelstokken van de vriendinnen van tante Assunta! Ik verliet, anders dan de Villa Vrede, de televisiestudio”s in opperbeste stemming. Waarom? Omdat mijn onderbewustzijn me dat voortdurend gebood. Dat nogal simpele, om niet te zeggen stompzinnige geval dat wij in het binnenste van ons brein hebben zitten. Daarvoor, voor mijn onderbewustzijn, vertegenwoordigden de vriendinnen van tante Assunta de dood, terwijl de meisjes van Boncompagni het leven belichaamden.
Schoonheid laat zich gemakkelijk aanzien voor een meetlat om de tijd aan af te meten.
Soms ga ik wel eens op een muurtje zitten aan de Via Caraccioli te Napels en kijk naar de mensen die voorbij komen. Ik zie een mooi en jong meisje. Ze heeft een klein jochie aan de hand. Ze lachen allebei. Ik kijk naar hun handen. Ze zijn ineengestrengeld. Ze zijn gelukkig. Bofkonten. Vervolgens zie ik een moeder met een klein kind: het zal niet ouder dan twee zijn en veruit het mooiste wat er bestaat in de wereld. Mooier zelfs dan de Vesuvius. Wellicht dat ook hij op een dag zal lijden aan een hernia in het kniegewricht, net als ik, maar nu is hij gelukkig: hij loopt achter een hondje aan. Ook het hondje is happy. En nu passeert er een bejaarde heer. Hij zal bijna negentig zijn. Hij steunt op de arm van een vrouw die naast hem loopt. Misschien is hij haar vader. Het leeftijdsverschil lijkt me echter tamelijk groot. Misschien is hij haar grootvader. Ook hij zal ooit jong en mooi zijn geweest. Hij zal zijn eerste liefde opgewacht hebben bij de uitgang van de school. Hij zal haar met een rooie kop gezegd hebben: “Ik hou van je.” Vervolgens is de tijd verstreken en is dit voorval slechts een herinnering geworden.
Ik zie taxi's voorbijgaan. Ook de taxi's lijken me ouder geworden; vijftig jaar geleden waren ze groen, twintig jaar geleden geel en nu zijn ze wit. Net als het restje van mijn hoofdhaar.

De schoonheid alleen is niet voldoende om ons gelukkig te maken. Het zijn de gevoelens die haar mogelijk maken. Het enige echte verschil ligt in het feit dat de schoonheid zichtbaar is en de gevoelens niet. Hierover schrijft Pietro Metastasio:

Als bij elkeen het geheim verdriet
Van het gelaat valt af te lezen,
Hoevelen zullen er juist niet
Benijd, maar deerniswekkend wezen?

Op een dag heeft mijn zo beminde professor Renato Caccioppoli, om mij beter het rekenkundige gemiddelde uit te leggen, mij gezegd: ‘'De vreugden van het leven vallen ons bijna altijd toe als we jong zijn. De smart daarentegen wanneer we oud zijn geworden. Als je de gemiddelde kwaliteit van je leven wilt verbeteren, moet je er nu meteen een eind aan maken.'’ En inderdaad heeft hij op vijfenvijftigjarige leeftijd zelfmoord gepleegd.


VIII Pietro Pomponazzi

Pietro Pomponazzi, ook bekend onder de naam il Peretto (het peertje), werd geboren te Mantua in 1462 en bleef zijn hele leven daar dicht in de buurt wonen. Hij onderwees filosofie aan de universiteit van Padua en naar verluidt ook gewoon op straat. Men hoefde hem maar staande te houden, hem zo maar een vraag te stellen en hij begon een heel verhaal te houden, zich beroepende op zijn voornaamste zegsman Aristoteles.
In die tijd kende de Italiaanse universiteit de figuur van cuncurrens, een geleerde die in de loop van het college de door de magister geponeerde stellingen placht aan te vallen. Welnu, op een dag, na een verbeten dispuut met zijn eigen cuncurrens, besloot Pomponazzi Padua te verlaten en te verhuizen naar Ferrara. Daar installeerde hij zich, zoals meer intellectuelen deden, in het huis van de prins van Carpi en leefde van zijn rente, totdat hem een professoraat werd aangeboden aan de universiteit van Bologna. Hij accepteerde, op voorwaarde dat hij verschoond zou blijven van de activiteiten van een cuncurrens.
Wat betreft zijn visie op het geloof was hij ervan overtuigd, dat God de wereld voor eens en altijd had geschapen en er daarna absoluut niet meer naar omkeek. Mogelijk ontbrak het hem aan tijd. De mens was dus in de ogen van Pomponazzi de enige verantwoordelijke voor alles wat hem geviel tijdens zijn leven. Jammer voor hem als hij zich slecht had gedragen. Over dit onderwerp schreef hij enige essays, te weten De libero arbitrio, De fato en De incantationibus.
Zijn belangrijkste boek was evenwel De immortalitate animae, waarin hij onomwonden verklaarde, dat de ziel, in tegenstelling tot wat zo velen destijds dachten, samen met het lichaam sterft en vervolgens oplost in de lucht. Dat was genoeg om hem op de Index te zetten.
Pomponazzi zegt dat er twee maatstaven zijn om wat gebeurt te verklaren, het eerste met het Geloof, het tweede met de Rede. Als we ons baseren op het Geloof, kunnen we in wonderen geloven, als we ons baseren op de Rede, gaat dat daarentegen niet. Op zijn hoogst zouden we zekere gebeurtenissen kunnen toeschrijven aan de invloed van de sterren. Zelfs godsdiensten ontstaan en sterven, zo zei hij, dankzij de hemellichamen. Hij geloofde dus niet in heiligen, maar wel in horoscopen.
Evenals Socrates was hij ervan overtuigd dat de hoogste beloning voor een deugdzaam leven de deugd zelf was en dat alleen een beest de verdorvenheid zou kunnen verkiezen boven de goedheid. Aan de andere kant kon hij, rechtschapen wijsgeer als hij was, de vraag over de ziel niet uit de weg gaan: bestaat die nou of bestaat die niet? En als zij bestaat, is ze dan sterfelijk of onsterfelijk? Is het een eeuwige ziel, die altijd dienst doet, of een halfbakken ziel, met tijdelijke dienstregeling?
In de ogen van Aristoteles bestonden er drie typen ziel: de rationele ziel (die van de mensen), de sensitieve ziel (die van de dieren) en de vegetatieve ziel (die van de planten). Hij koesterde enige twijfels over de spons en ook ik – geef ik toe – heb nooit kunnen uitmaken of de sponzen bij de planten of bij de dieren horen.
De ziel van Pomponazzi daarentegen vertoonde weinig overeenkomsten met die van Aristoteles. Zij hield het midden tussen het stoffelijke en het onstoffelijke. Laten we zeggen dat zij zich bevond op de grens tussen twee verschillende naturen: hij zag haar als onstoffelijk vergeleken met het materiële en materieel vergeleken met het onstoffelijke.
Het is duidelijk dat hij hiermee een immense schok teweegbracht in de Kerk, die de onsterfelijkheid van de ziel als het fundamentele axioma van de religie beschouwde. Volhouden dat de ziel het lichaam niet overleefde stond gelijk aan het ontkennen van het mechanisme van beloning en straf zoals bezongen door Dante Alighieri.
Pomponazzi deed er alles aan om Aristoteles met de Christendom te verzoenen, maar met al zijn inspanningen slaagde hij er toch nooit in, ze vreedzaam naast elkaar te laten leven. Hij ging zelfs zo ver te zeggen dat de ziel odorat, dat wil zeggen ruikt naar onsterfelijkheid, maar daarmee heeft hij haar geen dienst bewezen. Zijn boeken werden op een plein verbrand, te Venetië, door een troep psalm zingende priesters en plebejers die in de vlammen spuwden.

Over Pietro Pomponazzi gesproken,

we hebben het over de ziel. Bestaat ze of bestaat ze niet? En als ze bestaat, is ze sterfelijk of onsterfelijk? Welnu, of u het wil geloven of niet, dit is de vraag die bijna alle denkers uit het verleden, te beginnen bij Plato, zich hebben gesteld. Laten wij daar ook eens onze gedachten over gaan en zien waar we uitkomen.
Ten eerste vragen we ons af, in welk lichaamsdeel de ziel zich bevindt. Niet in het hart, zeker niet, want dat is een overigens nogal domme pomp. Ook niet in het brein, dat bestemd is om vroeger of later (laten we hopen later) verslonden te worden door de wormen. Evenmin in de lucht die ons omgeeft, want zelfs van de lucht, och arm, zijn de dagen geteld. Dat de lucht sterft, weten wij. Wij weten dat de atomen waaruit zij is samengesteld, op een lelijke dag ook uiteen zullen vallen. Er rest ons dus slechts de hoop dat een lichaamloze kopie van onszalf zal verhuizen naar een ander universum. Maar wat voor een?
Er zijn er die zeggen dat de ziel voor altijd bestaat, dat ze in oude tijden het menselijk lichaam is ingeblazen en in staat is om van de ene naar de andere generatie te verhuizen. En wanneer heeft ze zich voor het eerst ergens gevestigd? Twee miljoen jaar geleden, toen ik de homo abilis uithing, of anderhalf miljoen jaar geleden, toen ik mij oprichtte en debuteerde als de homo erectus? Of pas eergisteren (honderdduizend jaar geleden) toen iedereen mij De man van Neanderthal noemde? Maar hebben de dieren dan misschien ook een ziel? Ik geloof niet… dat kakkerlakken bijvoorbeeld… ik denk van niet… misschien honden.

De enige kans die ons rest is het hiernamaals. Waar gaat het over? Het hiernamaals, even aangenomen dat het bestaat, is anders dan het numaals. De wereld waarin wij leven is gemaakt uit vier dimensies, drie ruimtelijke en één in tijd. Het hiernamaals daarentegen kan veel meer dimensies tellen, tien of twintig en op hetzelfde moment de dimensie tijd niet kennen. Het heeft in dat geval geen zin om ons af te vragen waar we “hierna” heen gaan of waar we “hiervoor” zijn, aangezien het “hierna” en het “hiervoor” denkbeelden zijn die niets met tijd van doen hebben.
Eén ding is zeker en dat is dat we tot op de dag van vandaag er niet in zijn geslaagd om ons in verbinding te stellen met hen in het hiernamaals, wat de spiritistische media, de magiërs en alle bedriegers ter wereld ook zeggen. Alles wat erover gezegd kan worden, is dat we zelfs met onze mobieltjes geen gehoor krijgen. We weten gewoon het kengetal niet.

IX Erasmus van Rotterdam

Erasmus werd geboren te Rotterdam in 1466. Hij was het product van een vluchtige ontmoeting tussen een weduwe, Margaretha, en een uitgetreden priester, genaamd Rutger Geertzs (een feit dat hem van kindsbeen een geweldig minderwaardigheidscomplex heeft opgeleverd), werd op vijftienjarige leeftijd opgenomen in een klooster van zijn ooms, eveneens priesters, die als eerste daad zich van zijn erfenis meester maakten. Wie weet of dat niet de reden is geweest dat hij vanaf dit moment een bloedhekel had aan alle geestelijken die hij maar op zijn pad trof. Niet dat hij niet in God zou geloven, stel je voor, maar zijn geloof steunde louter op de woorden van Jezus en nergens anders op.
In het klooster sloot hij een hechte vriendschap met zijn celgenoot Servatius. Het gebruik van het woord vriendschap is wellicht wat te oppervlakkig, aangezien hij nadien in tranen uitbarstte, wanneer er maar iemand die Servatius ter sprake bracht. Niet dat er tussen hen een homoseksuele relatie bestond, integendeel, het schijnt dat Erasmus zich uitsluitend bediende van prostituees. Dit neemt niet weg dat in die tijd vriendschapsbetrekkingen tussen mannen veelvuldig voorkwamen. Huizinga vertelt dat in de 15e eeuw veel vriendenstellen eten, bed, kamer met elkaar deelden en zich ook in dezelfde kleur tooiden.
Met het verstrijken van de tijd begonnen de kloostermuren hem te benauwen en hij begon als een bezetene te reizen. In Napels zegt men wanneer iemand niet stil kan zitten “Ca tene arteteca”, hetgeen zoiets betekent als: “Die heeft een rusteloos soort levenslust.” Welnu, die levenslustige rusteloosheid kenmerkte het bestaan van Erasmus. Hij bleef zelden langer dan één week op dezelfde plek: van Rotterdam reisde hij naar Parijs, van Parijs begaf hij zich naar Londen, uit Londen vertrok hij naar Rome, om de maand daarop zijn schreden opnieuw naar Londen te richten.
Door zijn vele tochten leerde hij uitermate veel mensen kennen, met name een Engelse lord, Thomas More, met wie hij de rest van zijn leven bevriend bleef. More had veel gemeenschappelijks met Erasmus: allebei waren ze geestelijke en allebei waren ze afkerig van de godsdienst, zoals die werd voorgeschreven door de kerkelijke autoriteiten.
Beroemd is zijn haarkloverij met Luther: Erasmus geloofde in de verantwoordelijkheid van de mens en Luther in de voorbeschikking. Zij schreven beiden uiteenzettingen waarin ze elkaar uitmaakten voor alles wat lelijk is. Het geschrift van Erasmus was getiteld De libero arbitrio, dat van Luther De servo arbitrio.
Het boek evenwel dat ons interesseert, is zijn Lof der zotheid. Het werd uitgegeven in twaalf talen en veertig edities. Erasmus droeg het op aan zijn vriend More onder het voorwendsel, dat moros in het Grieks ‘zot’ betekent. Hij kreeg het idee ervoor terwijl hij te paard de Alpen aan het oversteken was. Nog in het zadel kon hij er alleen maar aan denken, maar zodra hij was afgestegen begon hij met schrijven. Hij voltooide het in Londen. Hoofdpersoon in het boek is de Zotheid.
Vanaf de eerste pagina’s presenteert deze fraaie dame zich aan de lezers met de woorden dat alles wat in het leven de moeite waard is om te beleven, haar werk is geweest. Waarop zij haar verdiensten één voor één de revue laat passeren.

Hoe komt het dat wij geboren zijn? Doordat destijds onze ouders op elkaar verliefd werden. En wat is de liefde anders dan een vorm van zotheid? Genieten wij van muziek? Komt dat misschien niet doordat een zot die op een dag met gesloten ogen heeft gecomponeerd? Bezoeken wij een museum en beschouwen we in extase een beeldhouwwerk van Phidias of een schilderij van Michelangelo. En wat zijn de schildering en het beeldhouwwerk anders dan twee manifestaties van haar aanwezigheid? En hetzelfde is het geval met alles wat op de een of andere manier smaak geeft aan het leven: het tafelen, de seks, de roem, de jeugd, de ijdelheid, het circus, het bijgeloof, het kansspel en zelfs de godsdienst. “De wijsheid verhoudt zich tot de zotheid,” zei Erasmus, “als de Rede tot het Gevoel.” Laten wij daar eens over redeneren en u daarvan overtuigen.
In de elfde paragraaf van de Lof schrijft Erasmus ongeveer het volgende:

Het hoofd, het gelaat, het hart, de handen, de oren zijn alle uiterst verheven delen van het lichaam, echter geen ervan is in staat om een man of een vrouw voort te brengen. Alleen een lichaamsdeel met een belachelijk uiterlijk kan dat wel en toevallig is het onmogelijk dat te vermelden zonder in lachen uit te barsten.
[…] Anderzijds steekt niemand zijn hals in de strik van het huwelijk die niet al een beetje zot is en geen enkele vrouw kruipt het bed van een man in als ze zou denken aan de pijn van de bevalling en de kwelling van het opvoeden van koters. Het leven is, bijgevolg, alleen mooi wanneer men er niet bij nadenkt. Dat is nog eens andere koek dan het getal vier van Pytagoras.
(Volgens Pythagoras is alles ontstaan uit het getal vier. Vert.)

Dezelfde mening was Plato toegedaan toen hij Socrates liet zeggen:

Grote ondernemingen zijn de vrucht van de Zotheid die de goden aan de mensen hebben toegestaan, en zo is ook een werk van de Zotheid: de liefde die een menselijk wezen koestert voor een ander menselijk wezen.

Overigens is pas kort geleden ontdekt dat zowel de verliefdheid als de zotheid wordt veroorzaakt door dezelfde hormoon, de oxytocine, die in grote hoeveelheden geproduceerd door de hypofyse, de baarmoeder stimuleert en het functioneren van het brein verandert. De vraag is dus, of de Zotheid aan de verliefdheid voorafgaat of omgekeerd. Voor Erasmus was de Zotheid er het eerst, voor de Napolitaanse komiek Nino Tarento daarentegen was het tegenovergestelde het geval: eerst wordt men verliefd en de daarop volgende dagen zo gek als een ui. In een beroemd liedje van hem uit de veertiger jaren zegt hij:

Ik kreeg het gezicht van een zot dankzij jou
Ik heb nu de bek van een gek dankzij jou,
Driehonderd karossen heb ik verkocht
Vier struisvogelveren, een wandgedrocht
Ik kreeg het gezicht van een gek dankzij jou.

Nog steeds ter zake van de zotheid besluiten we met een curiositeit. Onder de talloze bewonderaars van Erasmus rekent zich ook Silvio Berlusconi. Er bestaat, inderdaad, een voorwoord van hem bij een editie van de Lof, waarin de huidige premier van Italië bekent de grootste successen te hebben behaald, nadat hij zich meer door zijn hart dan door zijn hoofd had laten leiden (Dat geloof ik graag. Arm Italië. Vert.)

Behoudens de Lof en het De librio arbitrio (dat Luther strijdlustig beantwoordde met het De servo arbitrio), schreef Erasmus de Spreekwoorden, en een boek met aforismen, getiteld De opvoeding van de christelijke vorst. Een tekst waarin als eerste het advies gegeven wordt om een vorst of leider te benoemen die zijn taak aankan.

Aan wie wordt het roer toevertrouwd gedurende de vaart?
Aan degene die een schip weet te besturen of aan iemand die uitmunt in schoonheid en geboorteadel?

Waarna dan een honderdtal andere adviezen volgen, allemaal vrijwel even voorspelbaar als het geciteerde.
Tenslotte wil ik niet voorbijgaan aan twee geschriften waarin Erasmus het heeft over het huwelijk en de echtscheiding. In Christiani matrimonii institutio beweert hij dat in elke relatie de dialoog verreweg belangrijker is dan de schoonheid, en in de Colloqui analyseert hij een apart geval.

Gabriel: Heeft een jonge vrouw die een pestlijder trouwt het recht om te scheiden?
Petronius: Nee: het huwelijk is heilig en mag om geen enkele reden worden ontbonden.
Gabriel: Ook wanneer de echtgenoot haar niet heeft verteld dat hij ziek was? Is een huwelijk gebaseerd op bedrog soms ook heilig?

Mijn lezers, alvorens te gaan trouwen of scheiden, leest Erasmus en vraagt uzelf af, wat zotter is:het huwelijk of de echtscheiding.
-
Over Erasmus van Rotterdam gesproken,

laten we eens uitzoeken wat in hemelsnaam de vrije wil is.
Laten we eens aannemen dat ik wil intekenen op de aanbesteding voor de volgende brug over het Nauw van Messina. Ik heb er het geld voor, ik heb de plannen klaarliggen en ik heb steun toegezegd gekregen van veel politici. De enige die zich verzet is die grote stinkerd van een doctor Esposito, directeur-generaal van het Ministerie van Openbare Werken. Hij heeft verklaard, in het geheel geen vertrouwen in mij te hebben en dat ik, wat hem betreft, naar die aanbesteding kan fluiten.
Nu kan ik kiezen tussen drie manieren om hem op andere gedachten te brengen: hem overtuigen door mijn plan beter uit te leggen, hem omkopen met een zak geld, of hem laten ombrengen door de mafia. Op dit moment komt de vrije wil om het hoekje kijken en zal ik, afhankelijk van mijn keuze, naar hemel, vagevuur of hel gaan.
Het voornaamste bezwaar in de confrontatie met een aanhanger van de vrije wil: als God almachtig is en bovendien alwetend, zoals mij is verteld, zal hij bij voorbaat weten, welke keus ik ga maken. En wat maakt het nou uit of ik besluit tot overtuiging, omkoperij of moord? Ik zal niets anders kunnen doen dan gehoorzamen aan wat Hij reeds heeft vastgesteld: ik ben niets anders dan de eerste de beste dienaar van Hem. En dat is nou net het punt waar De servo arbitrio van Luther op hamert.

Laten we daarentegen eens zien, hoe we iemand ervan moeten overtuigen om de weg te kiezen die voor hem het voordeligst is. Da’s makkelijk zat: we hoeven slechts het advies van Socrates te omarmen. De grote Athener sprak: “Het goede doen is altijd de beste keus, niet zozeer om toegang te verdienen tot de Elyseïsche velden, als wel omdat we, als we ons goed gedragen ten opzichte van onze naaste, een kwalitatief beter leven leiden.
Bezien wij bijvoorbeeld het leven van een lid van de Camorra, de Napolitaanse mafia. Dat ziet er onvoorstelbaar slecht uit. Hij leeft vrijwel altijd in het verborgene om niet gearresteerd te worden, hij eindigt vroeg of laat in het gevang, staat bloot aan allerlei onderlinge vetes of loopt de kans gedood te worden door de concurrentie. Zijn gemiddelde levensverwachting is tamelijk kort. Het schijnt namelijk, dat de gemiddelde levensduur van een crimineel 61 bedraagt, waar de rest van ons gemiddeld de 82 haalt.
Overigens, als ik van God een klein hulpmiddeltje zou mogen vragen, dan zou ik heel graag aan mijn leven enig sonoor achtergrondgeluid willen toevoegen, zoals we dat horen in een film. Laat ik het beter uitleggen: als ik, alvorens een weg over te steken een dramatisch muziekje zou horen, zou ik met enige zekerheid weten dat er een auto mij omver ging rijden, of, erger nog, als ik bij een ontmoeting met een schone dame veel violen zou horen die mij een serenade brachten, zou ik gewaarschuwd zijn voor het gevaar van een mogelijke verliefdheid en zou ik me uit de voeten kunnen maken.
-
-
X Thomas More

Thomas More (1480-1535) was een lord, misschien wel de eerste lord in de geschiedenis van de filosofie. Hij werd geboren te Londen en net als zijn meester Erasmus onderhield hij moeizame betrekkingen met de Kerk: hij was tegelijkertijd gelovige en ongelovige, naar gelang hij te maken had met de heilige schrift of met de kerkelijke hiërarchie. Jammer genoeg kon hij ook niet bepaald goed overweg met de politieke hiërarchie, daarom moeten we hier maar eens een boekje open doen over het intieme leven van zijne majesteit Hendrik VIII.
Vanaf zijn vroegste jeugd zat Hendrik vast aan een echtgenote, een zekere Catharina van Aragon, die, zo hebben kwade tongen beweerd, lelijk en schijnheilig was. Hij verdroeg haar zo lang als in zijn vermogen lag, maar maakte later kennis met een dame en haar twee dochters die hem onder hun betovering wisten te brengen. Eerst voerde hij de moeder naar zijn slaapkamer, daarna de oudste en vervolgens de jongste: de jonge en sexy Anna Bolein. Echter, niet tevreden met zijn welslagen, wilde hij deze ook huwen en op dat moment begon de ellende. Om te kunnen trouwen was namelijk een echtscheiding vereist en in die tijd kon een echtscheiding uitsluitend worden toegestaan door de Paus. “No problem,” zei Hendrik VIII, toen men hem hiervan op de hoogte bracht en de volgende morgen benoemde hij, in de hoedanigheid van koning van Engeland, zichzelf tot hoofd van de Kerk. Thomas More, als kanselier des konings, had de euvele moed om hier commentaar op te leveren en in de loop van een maand werd hij eerst in de gevangenis geworpen en vervolgens, in 1535 onthoofd. Bij wijze van tegemoetkoming verklaarde Paus Pius XI hem in de tweede helft van negentiende eeuw heilig. Dat zijn ziel in vrede ruste.
Afgezien van deze wrede wederwaardigheden, is de naam van Thomas More verbonden aan een roman, getiteld Utopia. In dit boek, geschreven in Nederland ten huize van Erasmus, wordt verteld over een Portugese zeeman, een zekere Raphael Itlodeo, die op één van zijn reizen in navolging van Amerigo Vespucci, uiteindelijk aanlegt op een afgelegen eiland, genaamd Utopia.
Let op: Utopia betekent in het Grieks ‘Nergenshuizen’ of ‘eiland dat niet bestaat’en wat dat betreft mag ik eraan herinneren dat ook Plato in zijn Republica, wanneer hij het heeft over de ideale staat, eraan hecht om te verduidelijken, dat het nergens heeft bestaan.
Eenmaal aangeland op dat verre eiland, blijft Raphael Itlodeo er vijf jaar en tegen degene die zei dat hij in een land als dat het risico liep, niet eens een graf te hebben, antwoordde hij:
‘Dat doet me nou niks! De weg naar de hemel is overal hetzelfde, waar men ook vandaan vertrekt.’
Utopia was tweehonderd mijl lang en had het schone aantal van vierenvijftig steden, allemaal hetzelfde en met hetzelfde aantal inwoners. Elke stad lag exact vierentwintig mijl van de andere vandaan, geen meter meer en geen meter minder. Wie er één van kende, kende ze allemaal. Degene die in 244 voor Christus Utopia stichtte, was een zekere Utop, een zeeman van onbestemde oorsprong, niemand weet of hij Egyptenaar, Romein of Griek was. De hoofdstad heette Amauroto, hetgeen in het Grieks wil zeggen ‘vluchtig’, en de rivier die haar omspoelde Anidro, wat nog steeds in het Grieks: ‘zonder water’ betekent. Wezenlijk kenmerk van de Utopianen was dat ze geen privé-bezit kenden. Niet één huis had een deur die op slot kon en elke tien jaar werden de huizen verloot onder de bewoners om opnieuw toegewezen te worden. Alleen zo zouden de eigenaren zich niet kunnen hechten aan hun huizen. Ieder huis was drie verdiepingen hoog en had aan de achterkant een tuintje van ongeveer dertig vierkante meter. Allen werkten, hetzij als boer hetzij als ambachtsman, en dat zes uur per dag (drie uur ’s morgens en drie uur ’s avonds). De kleding was geheel gelijk: wit linnen voor de zomer en witte wol als winterkleding. Het enige toegestane spel was het schaakspel. Luxe voorwerpen zoals juwelen, parels, gouden of zilveren dingen hadden geen waarde. De piespotten waren van goud om kinderen van jonge leeftijd er al vroeg aan te wennen, geen prijs te stellen op kostbare metalen. Iedere dertig families kozen zich een magistraat, genaamd sifogranto en iedere twaalf sifogranti kozen zich een Leider. Voor gemeenschappelijke besluiten nam men zijn toevlucht tot referendums. Maar men stemde niet zo maar, op de door de Leider zelf vastgestelde dag: deze haalde de stembriefjes op en gaf ze de volgende morgen weer terug, nog niet ondertekend. Dit om de kiezers meer tijd te gunnen om over het betreffende onderwerp na te denken.
Buitengewoon is ook wat de Utopianen vonden van de oorlog. Voor hen was overwinnen een schande, reden waarom zij, voordat zij de oorlog verklaarden, er alles aan deden om een compromis te bereiken. Zij gingen zelfs zo ver, dat ze briefjes naar de vijand zonden, met daarop het bedrag dat zij bereid waren uit te keren aan degene die de vijandige Leider fysiek zou elimineren. Liever wat geld verliezen, zeiden ze, dan een lange en moeizame oorlog voeren. Hoe hoog de uitgaven ook opliepen, ze waren altijd nog lager dan de kosten van een oorlog. Er waren slechts drie geldige redenen om die te verklaren: 1. het verdedigen van het eigen territorium, 2. dat van een bevriend volk bevrijden, 3. een bloeddorstige tiran een kopje kleiner maken. Dit alles evenwel, steeds na andere middelen beproefd te hebben om de vijand te overtuigen.
Een of andere onverlaat heeft het gerucht in omloop gebracht dat Thomas More bij het vervaardigen van Utopia heeft zitten overschrijven uit de Republica van Plato, maar wie aandachtig leest, zal zich er spoedig rekenschap van geven dat dit onwaar is. De Republica is veeleer een vooruitlopen op het nazisme, waar Utopia, om het maar eens gemeen te zeggen, slechts preludeert op het communisme. De keuze voor Utopia is er een voor een leven waarin de gelijkheid als een grotere zegen wordt beschouwd dan het geluk. Gelijk zijn de steden, gelijk de kleren, gelijk de huizen, de inkomens, de werktijden en zelfs de ambachten. Leven in Utopia moet hetzelfde zijn geweest als je dood vervelen.
Goddank zijn wij in Italië allemaal verschillend: hier bestaan rijken en armen, goeden en slechten, domme en intelligente mensen, dikke en magere, en het enige wat ons allemaal gelijk maakt, is ons mobieltje.

Over Thomas More gesproken,

wanneer ik een ideaal eiland zou moeten beschrijven, hoe zou ik me dat voorstellen? Wel, vóór alles zou ik willen dat er geen auto’s reden. Ik zou de wegen smal maken, maar dan ook zo smal dat geen enkel voertuig, hoe klein ook, erdoor zou kunnen. En dat is nog niet genoeg: om fietsen tegen te gaan zou ik tevens wensen dat alle wegen zouden stijgen en dalen. Vanzelfsprekend zouden motorfietsen streng verboden zijn, alleen hun geluid al zou me overlast bezorgen. Ik zou het verder leuk vinden als het een pleintje bezat, niet al te groot, precies in het centrum, om de inwoners gelegenheid te geven elkaar te ontmoeten, aan een bar te zitten en over koetjes en kalfjes te praten, het liefst met een kopje koffie. Voorts zou ik willen dat het drie panoramische terrassen zou hebben: een gebogen stuk op het zuiden, met uitzicht op de rotsen in zee, een bocht op het westen, ver verheven boven de zeespiegel, om te voorkomen dat toeristen afdalen en de oevers vervuilen, en tenslotte een bocht op het oosten zodat ik de zonsopgang kan zien. Het moet in elk geval mogelijk zijn om per boot rondom het eiland te varen. En het zou tenslotte opgesierd moeten zijn met een geheimzinnige, azuurblauwe grot met een zodanig lage ingang dat bezoekers het hoofd moeten buigen om binnen te komen.
Verhip, maar dat is Capri!
-
-
XI Niccolò Machiavelli

Ik lees in het woordenboek van Sabatini Coletti dat ‘machiavellistisch’ zou betekenen ‘bedrieglijk’ en daar ben ik het niet helemaal mee eens: als er één mens is geweest die nimmer een leugen heeft verteld, dan is dat Niccolò Machiavelli. Voor zover ik weet, heeft hij steeds geschreven wat hij dacht en zich nooit als een heilige voorgedaan. Als ik iets kritisch zou moeten opmerken, zou ik hem een cynicus kunnen noemen. In zijn meesterwerk, Il Principe (De Vorst, of De Heerser), probeert hij praktisch advies te uit te brengen aan een staatshoofd, opdat die er niet op z’n minst meteen al een puinhoop van maakt. Let wel: ik zei ‘op z’n minst’ en niet ‘op de ergste wijze’, eigenlijk om te onderstrepen dat het vak van staatshoofd een moeilijk métier is. “Het is noodzakelijk”, beweerde Machiavelli, “dat hij een grote veinzer is, aangezien wie wordt bedrogen, bijna altijd bereid was om bedrogen te worden.”
Niccolò Machiavelli werd geboren in 1469 te Florence en stierf aan een infarct in 1527. Hij was nog geen dertig toen hij in 1498, enkele dagen na de veroordeling tot de brandstapel van Savonarola, als hoofd van de Tweede Kanselarij benoemd, een post die destijds door veel jonge Florentijnen werd geambieerd. Op dat moment bestond in Florence nog de Republiek, maar toen de Medici eenmaal waren teruggekeerd, begon voor Machiavelli de narigheid. In 1512 werd er in de zak van een tegenstander van de heersende familie een lijst gevonden met een twintigtal namen van samenzweerders en daaronder bevond zich helaas ook die van Niccolò. Of zijn deelname aan het complot nu een feit was of niet, hij werd gearresteerd, veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf en een boete van duizend gouden florijnen. Vervolgens, alsof dat nog niet genoeg was, werd hij aan zijn handen opgehangen en gemarteld.
Toen deze verschrikkelijke ervaring eenmaal achter de rug was, trok zij zich terug in zijn privé-leven, te San Casciano in Val di Pesa, en daar, in de vrijwel absolute rust van het Toscaanse platteland, schreef hij, niets anders om handen hebbend, behalve De Heerser zijn belangrijkste werken: Verhandelingen over de eerste tien boeken van Titus Livius, Florentijnse geschiedenis, het gedicht De gouden ezel, de komedie Heksenkruid, het Leven van Castuccio Castracani, de roman Aartsduivel Belfagor, De kunst van het oorlogvoeren en de komedie Clizia. Tevens schreef hij enige canzonetten, waaronder een met de titel Waarom het leven kort is.
Hij was gewoon zichzelf te omschrijven als “historicus, komedie- en tragedieschrijver, maar in werkelijkheid zou hij het liefst in de herinnering hebben voortgeleefd als dichter. In een brief aan Ludovico Alamanni schreef hij:

Ik heb de Orlando Furioso van Ariosto gelezen en het gedicht is werkelijk heel mooi en op veel plaatsen bewonderenswaardig. Als hij bij je in de buurt is, beveel mij dan bij hem aan en zeg hem dat hij, meer dan andere poëten, me het gevoel heeft gegeven een achterlijke zak te zijn.

Bewijsmateriaal voor de dichtersader van Machiavelli en zijn talent voor theater zijn vooral De gouden ezel, een gedicht van meer dan duizend strofen en Heksenkruid (Mandragola), een komedie waarin een schone jonkvrouw, die bij haar man geen kinderen kan krijgen, doormiddel van een list ertoe wordt overgehaald om hem te bedriegen. Men zegt tegen haar: “ Eerst moet je een man laten drinken van het elixer dat wij je zullen verschaffen (het heksenkruid) en daarna bedrijf je met hem de liefde. Nadien zal hij sterven en jij zal het kind hebben waar je zo naar verlangt.”
Nou, nou, zo’n stuk toneelspel, alleen maar om elkaar het bed in te krijgen, dat lijkt me toch wel een beetje overdreven. Feit blijft echter, dat Machiavelli volgens kwaadsprekers heel wat vrouwen versleten heeft. Volgens Boccaccio zei hij steevast: “Het is beter iets te doen en dat te betreuren dan iets te laten en dat te betreuren.” Hij had veel vriendinnen, waaronder Riccia, Maliscotta en Barbara Raffacani Salutati. Hieronder volgen, nog steeds onder het hoofdstuk seks, enige verzen uit zijn gedicht De gouden ezel.

... ik naderde haar,
strekte mijn hand uit onder het laken,
en door haar teder aan te raken
vulde ik mijn hart met zoetheid zacht,
zoals ik nooit heb mogen smaken.
Mijn hand, niet stil, zwierf rond
over haar huid en vond vrijwel terstond
de deugd die kort tevoren was verloren.

Kortom, men mag niet aannemen dat Niccolò louter zijn werk als geleerde en dichter was toegewijd. Hij schiep er behagen in, met vrouwen te “vogelen” (Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft dit werkwoord in het Italiaans niet de bijbetekenis die wij ervan kennen. Vert.) en met mannen te ‘lanterfanten’. Deze twee werkwoorden maakten deel uit van zijn manier van spreken.
Ziehier enkele voorvallen in een dag uit het leven van Machiavelli, verteld door hemzelf in een brief aan Francesco Vettori, Florentijns ambassadeur bij de Heilige Stoel:

Het bos verlatend, begeef ik me naar een bron en vandaar naar een plek waar ik pleeg te vogelen. Ik heb een boek onder de arm, Dante, Petrarca, of één van die mindere goden zoals Tibullus, Ovidius en dergelijken; ik lees over hun liefdes en hun hartstochten… Vervolgens loop ik de weg af naar de herberg, praat met wie daar langskomen, vraag naar nieuwtjes uit hun streken… Dan is het zo langzamerhand tijd om het middagmaal te gebruiken… Als ik gegeten heb wat de pot schaft, keer ik terug naar de herberg, waar ik meestal de waard aantref, een slager, een molenaar en twee werkers uit de kalkoven. Met hen lanterfant ik wat met kaartspel en triktrak.

En hij eindigt met de woorden:

Als daarna de avond is gevallen, keer ik terug naar huis, naar mijn studeerkamer; en op de drempel ervan ontdoe ik mij van mijn dagelijkse kleren, vol modder en slijk… en vier uur lang ervaar ik geen verveling, vergeet ik mijn zorgen, heb ik geen angst voor de armoede en raak ik niet van streek door de gedachte aan de dood.

Bepalend echter voor Machiavelli was zijn ontmoeting met Cesare Borgia. Thans doet de noodzaak zich voor om een samenvatting te geven van de hagiografie van één van de meest karakteristieke families van onze Renaissance.
Wij beginnen met de overgrootvader: Alonso Borja, alias Callisto III. Zijn pausschap duurde amper drie jaar, hetgeen echter genoeg was om het pad te effenen voor zijn kleinzoon Rodrigo, oftewel de beruchte Alexander VI. Welnu, wanneer er ooit een wedstrijd gehouden zou worden tussen alle pausen om vast te stellen wie de losbandigste is geweest, dan zal er geen enkele twijfel bestaan: Alexander zou iedereen ver achter zich laten. Nauwelijks tot paus gekozen misbruikte hij de troon om zijn vier kindertjes onder de pannen te brengen: Giovanni, Cesare, Lucrezia en Gioffredo, allen bij verschillende vrouwen verwekt. Vervolgens mat hij zich een harem aan, waarin ook zijn dochter Lucrezia schijnt te hebben gefigureerd. “Deze man,” zei men van hem, “paart een groot talent aan een even zo grote verdorvenheid: hij is als een zwaard in de handen van een krankzinnige.” Lucrezia hielp op haar beurt, altijd omwille van de macht, drie achtereenvolgende echtgenoten om zeep, van wie zij de tweede met een kussen smoorde terwijl hij lag te slapen. Mooi en fascinerend zoals geen andere vrouw in dat tijdperk, was ze veel gevaarlijker dan men kon bevroeden. Met haar het bed delen betekende een poging tot zelfmoord. Zij legde, gelukkig voor ons, reeds op negenendertigjarige leeftijd het loodje.
Dan hebben we het niet eens gehad over de jonge Cesare, de beruchte graaf Valentino. In de loop van enkele jaren vonden allen die de pech hadden hem te ontmoeten, wreed hun einde. Ik noem uit mijn geheugen, zoals ze me te binnen schieten, de prinsen van Firlì en Imola, Vitellozzo Vitelli, Pandolfo Malatesta, Astore Manfredi, Oliverotto da Fermo, Paolo en Francesco Orsini, Guidobaldo da Montefreddo en al die anderen die me op dit moment ontgaan. De een gedood in de strijd, de ander verdronken in de Tiber, weer een ander gewoon thuis, de volgende gewurgd door een huurmoordenaar en ook nog een vergiftigd terwijl hij zijn verjaardag vierde. Niemand, ik herhaal, niemand die het is gelukt is om de oude dag te bereiken.
Welnu, wat vond Machiavelli nou van zo’n individu? Helemaal niets slechts! Een dergelijke handelwijze was de enige manier om een soevereine staat in Italië op poten te zetten. “Zoveel is waar,” verduidelijkte hij, “dat hij eenheid bracht in Romagna door er een rustig gebied van te maken waar hij nu in rust en vrede leeft.” Het is niet zozeer belangrijk, voegde hij eraan toe, dat een heerser loyaal, grootmoedig is en respectvol jegens de godsdienst, maar dat hij die schijn wekt in de ogen van zijn onderdanen. Het is alsof hij zeggen wilde: “Het doel heiligt de middelen.” Overigens heeft, naar het schijnt, Machiavelli deze zin nooit uitgesproken: ze werd aan hem slechts toegeschreven door een jezuïet uit de zeventiende eeuw ten teken van afkeuring. Zeker is, dat toen de Index van verboden boeken werd opgesteld, zijn boek De Heerser bovenaan de lijst prijkte, als een werk dat volgens een kardinaal was geschreven “op aanwijzing van de duivel”.

Over Niccolò Machiavelli gesproken,

vandaag de dag zou in Italië Silvio Berlosconi de Heerser moeten zijn. Wat moet ik van hem zeggen? Dat hij zijn lesje niet grondig genoeg heeft geleerd. Het is noodzakelijk dat hij zo snel mogelijk De Heerser gaat lezen.Onze premier is – God weet waarom – namelijk niet in staat om een leugen te verkopen: af en toe zegt hij wat hij denkt en vergeet daarbij dat een politicus een “groot veinzer en ontveinzer” moet zijn.
Nemen wij bijvoorbeeld de uitlating, gedaan in Bulgarije, toen hij klip en klaar liet weten, niet achter Michele Santoro en Enzo Bagi te staan. De hel brak los. Alle kranten en oppositiepartijen vielen over hem heen. Hoe zou daarentegen de Heerser van Machiavelli het aangelegd hebben? Die zou hen geleidelijk, zonder ook maar hun namen te noemen, een zachte dood hebben laten sterven door de verantwoordelijke instanties zo ver te krijgen, hen niet meer in televisieprogramma’s te laten optreden.
Een ander geval: op een mooie dag kon hij zich echt niet meer inhouden en verklaarde hij dat oosterlingen minder beschaafd zijn dan westerlingen. Ook hier een stortvloed aan protesten: de halve wereld eiste excuses. Welnu, de Heerser had ermee volstaan te zeggen dat oosterlingen godsdienstiger zijn dan westerlingen. Hij zou hetzelfde idee tot uitdrukking hebben gebracht en niemand zou er aanstoot aan hebben genomen.
Ik voor mij ben - zoals de zaken er voorstaan – de laatste om begrip op te brengen voor het veeleisende van de Heerser. Ik zie de politici redetwisten op TV en ben niet bij machte om hen te begrijpen. Ik zie staatshoofden oorlogen ontketenen en vraag me af of ze wel weten dat het leven heel kort is en dat ze binnenkort zullen moeten sterven. Zo te zien lijken ze op jongetjes die Monopoly aan het spelen zijn.
Als ik Berlusconi zou zijn, zou ik al lang naar de TV zijn gestapt, naar de verenigde omroepen, en had ik de volgende toespraak gehouden voor de natie: ‘'Italianen, van tijd tot tijd word ik beschuldigd van belangenverstrengeling. Tja, wat moet ik zeggen? U heeft groot gelijk: die verstrengeling bestaat en is onvermijdelijk, welke regeringshoofd het ook betreft. Ik heb derhalve besloten om mijn ontslag in te dienen. Ik heb genoeg geld om de rest van mijn leven in rust en tevredenheid door te brengen. Vanaf nu wil ik me nog slechts wijden aan mijn persoonlijke genoegens, aan mijn vrouw en kinderen. Ik laat u daarom achter in de handen van links, in die van D’Alema, Fassino en Rutelli en ik wens u heel, heel veel geluk.”
Machiavelli zou zich in zijn graf hebben omgedraaid.
*
XII Francesco Guicciardini

Laten we het meteen maar zeggen: Guicciardini (1483 – 1540) was nog machiavellistischer dan Machiavelli. Hij was een superpragmaticus, zo eentje die totaal geen belangstelling had voor zogeheten metafysische onderwerpen. Als degelijk rationalist geloofde hij meer in het toeval dan in het noodlot. Alle beschouwingen over God, de ziel, alles wat hij niet met zijn hand kon beetpakken, interesseerden hem geen fluit. Naar zijn zeggen dienden die dingen alleen maar om simpele lieden te bedotten en als hij ‘simpele’ zei, bedoelde hij simpele van geest. Maar aangezien de onnozelen de meerderheid uitmaken, kon hij niets uitrichten om de methoden te bestuderen van hen die daar profijt van trokken.
Giuccardini schreef: “Drie dingen zijn er die ik ter wereld het liefste wil. Om precies te zijn: leven in een ordelijke Republiek, de barbaren buiten Italië houden en een wereld die gevrijwaard is van de tirannie van die schurken van priesters. Maar helaas, ik maak me geen enkele illusie: het zijn verlangens die nooit meer werkelijkheid zullen worden”. Deze laatste zin was in die tijd aanleiding genoeg om in het cachot te eindigen. Voorts hield hij in zijn uitleg de lezer voor, dat om die beoogde resultaten te bereiken, het onontbeerlijk was om eerder het verstand dan het hart te volgen en er vooral rekening mee te houden dat iedere mens handelt uit “particuliere” motieven, oftewel uit eigenbelang. Dit waren zijn politieke ideeën in een notendop.
Derde uit een gezin van acht kinderen had hij een tamelijk moeilijke jeugd. Thuis was er niet genoeg geld voor iedereen en daarom moest hij, net uit de kluiten gewassen, werk zoeken om te overleven. Van nature was hij de beste van de klas en waarheen hij zich ook begaf, “Alcibiades” hij overtrof er uiteindelijk iedereen. Niet bij toeval had hij van zijn klasgenoten de bijnaam gekregen. Als eerste ambacht koos hij voor de advocatuur, vervolgens wijdde hij zich met hart en ziel aan de politiek en daar, met aan de ene kant de Medici, die de macht hadden gegrepen, en aan de andere kant de Pausen, die onbetwiste machthebbers waren, verwierf hij de hoogachting van allen. Hij was één van de voorvechters van een anti-keizerlijk verbond, bevorderd door Clemens VII. Ook hij had veel minnaressen en men zegt dat hij er één deelde met Machiavelli. Ze heette Maliscotta [Miriscotta? Vert.] en ze liet zich betalen. In de laatste jaren van zijn leven, tussen 1530 en 1540 schreef hij zijn Geschiedenis van Italië en zijn Politieke en burgerlijke herinneringen, die volgens mij meer politiek dan burgerlijk waren.

Over Francesco Guicciardini gesproken,

heb ik lopen fantaseren over en ontmoeting tussen hem en Machiavelli. Hier volgt, grofweg, wat ze elkaar te vertellen hadden.
“Beste Francesco,” zegt Machiavelli, “zoals je zeker wel weet, hebben wij een vrouw in ons leven gemeen: Maliscotta. En je weet ook dat elke keer dat zij ons op komt zoeken, wij haar betalen. Ben je nu niet bang dat voor mannen als wij, met ons hoge intellectuelel niveau, het ongepast is een vrouw te betalen om onze laagste instincten te bevredigen?”
“Precies het tegendeel van wat je zegt is waar, mijn illustere collega”, antwoord Guicciardini, “Het feit dat wij haar betalen strookt met onze politieke beginselen.”
“Meen je dat? En waarom dan?”
“Mijn beste Niccolò, wat verlangen wij boven al het andere in de wereld? De vrijheid. En wat is de seks anders dan een vorm van slavernij? Wij echter betalen deze Maliscotta een bescheiden bedrag aan geld – en je moet toegeven dat het bescheiden is – en zij bevrijdt ons in minder dan een uur van de ketenen der wellust. Het moge echter duidelijk zijn, dat wij haar niet betalen omdat zij verkiest met ons het bed te delen, maar omdat ze nadien weer weggaat. En dan alleen om onze gemoedsrust te herstellen. Bedenk immers, dat de “ontspanning noodzakelijker is dan de onrust”“.
Kortom: voor Guicciardini was het aan Maliscotta gegeven geld geen hoerensalaris, maar een soort afkoopsom.-
-
Maarten Luther
-
Het hele gedoe begon bijna een eeuw eerder door toedoen van Jan Hus (1369 – 1415), een Boheems prediker. Deze oefende kritiek uit op de priesters van zijn land vanwege de toegeeflijkheid die zij tegen betaling betrachtten en een kardinaal, Pierre d’Ailly, excommuniceerde hem in de loop van het Concilie van Konstanz en veroordeelde hem vervolgens tot de brandstapel. Hus beklom zingend het schavot en met hem werden de tweehonderd werken verbrand die hij op zijn naam had staan.
Destijds had de Kerk een onfeilbaar systeem bedacht om aan geld te komen: ze verkocht aflaten. Iemand hoefde maar een kleinigheid per zonde te betalen en, wat voor gemenigheid hij ook maar had begaan, ze werd hem vergeven. Voor zonden des vlezes gold overigens een uitzonderlijk hoog tarief. Iets soortgelijks gebeurt tegenwoordig met de belastingaftrek: er zijn drie tarieven, 1,8 procent, 4 en 6 procent, naar gelang de belastingplichtige zich in de voorafgaande jaren schuldig heeft gemaakt aan belastingontduiking. In de vijftiende eeuw ging het om doodzonden, vandaag de dag om niet betaalde belasting. Als idee komt het op hetzelfde neer: het is misschien niet rechtvaardig, maar nuttig voor het opmaken van de eindbalans.

Het echte verschil tussen de Middeleeuwen en de Renaissance is gelegen in de verschillende rol van de priesters: in de Middeleeuwen waren ze de onvermijdelijke tussenpersonen tussen de gelovigen en God, in de Renaissance daarentegen beperkten ze zich tot het adviseren van de zondaar, die daarna vrij was om te doen wat hij wilde. Hus zei: “Het vagevuur bestaat niet en als het wel zou bestaan, zal men zich er zeker niet van kunnen vrijkopen.” Toen Hus was gestorven, maar zijn leer niet verdwenen, erfde enkele decennia later een andere broeder de opdracht: hij heette Maarten Luther (1483 – 1546). Ook hij zette zich aan het protesteren en op dat ogenblik werd het werkwoord ‘protesteren’ pas echt vervoegd: het werd het vaandel van een religieuze beweging die de Kerk op haar grondvesten deed schudden.
Luther was een Augustijn, geboren in Eisleben in Duitsland. Het schijnt dat hij zijn beslissing om de tonsuur te ontvangen genomen had op een regenachtige avond, toen hij een bliksem op weinig passen bij hem vandaan zag inslaan. “Dit is een boodschap van God”, riep hij uit en nauwelijks was de regen opgehouden of hij haastte zich om broeder te worden. Hij had geen gelukkige jeugd: zijn vader en moeder sloegen hem bij toerbeurt met de zweep. Hadden zij dat niet gedaan, misschien dat het protestantisme niet zou hebben bestaan.
Maarten Luther had geen gemakkelijk karakter: over Rome dacht hij superslecht. Hij was er een enkele keer geweest en had er een walging aan overgehouden. Volgens hem was de paus een “sultan die zijn maaltijden liet opdienen door dozijnen naakte meisjes”, de Curie “een soort dochteronderneming van Satan” en de stad een “nieuw Babylon”. (Het is aan te raden om over dit onderwerp te raadplegen L’Italia della Controriforma van Indro Montanelli en Robeto Gervaso, uitgegeven bij Rizzoli) Hij sprak er duidelijk zijn afkeuring over uit in vijfennegentig stellingen en in 1517 bevestigde hij die aan de deur van de kerk van Wittenberg. Nu woon ik al dertig jaar in Rome en ik zweer dat ik er afgezien van het verkeer en de protestoptochten van de antiglobalisten nooit een demonische manifestatie heb gezien.
Het antwoord van Leo X liet niet op zich wachten: als binnen zestig dagen broeder Maarten niet alles zou hebben herroepen, van het eerste tot het laatste woord, dan zou hij worden geëxcommuniceerd. Luther wist echter van geen wijken. Aldus werd de protestante hervorming geboren, die behalve een religieuze beweging, ook een politieke ommekeer was. De Duitse vorsten konden maar niet geloven ze dit broedertje voor hun karretje konden spannen om zich te ontdoen van de almacht van de Kerk en bovenal geen belasting meer te betalen aan de Curie van Rome. Luther zelf kwam er, eenmaal tot ketter verklaard, heelhuids van af dankzij de bescherming van keurvorst Frederik van Saksen. Hij werd verscheidene malen door de Paus te Rome uitgenodigd, maar hij piekerde er niet over om erheen te gaan.
Thans zijn veel van zijn ideeën gemeengoed. Waar moeilijk overeenstemming over valt te bereiken, is het thema van de voorbeschikking. Luther beweerde: de menselijke wezens kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën: zij die het geloof bezitten omdat zij door Onze-Lieve-Heer zijn uitverkoren, en zij die het niet bezitten en die zich tevreden moeten stellen met de Rede, ook wel gedefinieerd als ‘de hoer van de duivel’. Het zijn dus niet de weldaden die voor ons de poorten van het Paradijs openen, maar het Geloof. Wie het heeft, heeft het en wie het niet heeft, heeft het niet. Het is God geweest, die de schapen heeft uitverkoren om gered te worden. Over het onderwerp schreef Luther een pamflet, getiteld De servo arbitrio, waarin hij het beginsel staande hield dat “het niet de goede werken zijn die de mens goed maken, maar dat het de goede mens is die de werken goed maakt”, reden waarom het voor degene die als gemenerik is geboren, geen zin heeft om het boetekleed aan te trekken of ter kerke te gaan: te allen tijde zal hij naar de hel moeten. Dit gezegd zijnde betekende Luther een stap terug, ten aanzien van het Humanisme. Het is bijna een terugkeer naar de Middeleeuwen.

Op tweeënveertigjarige leeftijd trouwde hij met een non, een zekere Catharina de Bora, die hem zes kinderen schonk. In aanmerking genomen dat hij broeder was geweest, had hij zich niet beter als hervormer kunnen bewijzen dan op deze manier.

Over Maarthen Luther gesproken,

en over het feit dat men het geloof wel en niet kan hebben: ik beken , dat ik het niet heb. Ik heb daarover ook een boek geschreven, getiteld De Twijfel. Maar laten we het probleem eens zorgvuldig onderzoeken.

Ik heb nooit iets begrepen van hen die zo zeker zijn van het bestaan van God, zoals ik ook niet hen begrijp die met even veel zekerheid bevestigen dat Hij niet bestaat. De gelovige en de atheïst zijn in mijn ogen allebei arrogant types, met wie ik mij niet kan vereenzelvigen. Daartegenover praktiseer ik de positieve Twijfel. Waarom positief? Omdat ik het werkwoord geloven heb vervangen door het werkwoord hopen. In andere woorden: ik hoop dat Hij bestaat en vrees dat Hij niet bestaat. Niets beangstigt mij meer dan de gedachte dat er na de dood slechts het ‘niets’ wacht en dat men sterft en ‘That’s it’. Echter, elke morgen vraag ik me in twijfel af, of God bestaat of niet en uiteindelijk verkeer ik meer in zijn gezelschap dan iemand die eens en vooral geloofd heeft in zijn bestaan en die zichzelf nooit eens de vraag heeft gesteld.
Ik benijd hen die het Geloof hebben, met een hoofdletter: zij leven beter dan wij die twijfelen. Mijn moeder, bijvoorbeeld, heb ik altijd sereen gezien, ook in de laatste momenten van haar leven. Zij ging elke morgen naar de kerk, in de parochie van Santa Lucia, en kwam er vandaan alsof ze van een gelukselixer had gedronken. Helaas kunnen we het Geloof niet verwerven door middel van redeneringen. Ik kan niet tegen mezelf zeggen: : “Vanaf morgen heb ik besloten te geloven”. Het is al zo moeilijk te stoppen met roken, laat staan met twijfelen.
-
XIV Ulrich Zwingli

Ulrich Zwingli werd geboren in Wildhaus, Zwitserland, in 1484, als derde in een serie van tien kinderen. Hij studeerde in Wenen, Bern en Bazel. Zijn vader wilde met alle geweld dat hij priester werd. Hij maakte carrière en werd in korte tijd pastoor van de Domkerk te Zürich. In zijn vroegste jaren werd hij vervuld van bewondering voor de klassieke schrijvers. Hij had verschillende idolen. Zijn favoriete auteurs waren respectievelijk Plato, Aristoteles, Epictetus en Seneca. Om hen in de oorspronkelijk versie te kunnen lezen leerde hij zichzelf Grieks en Latijn. Hij placht te zeggen: “Soms is een zin van Cicero of een strofe van Pindarus van meer waarde dan een bijbelvers.” Van jongs af aan was hij een bewonderaar van Erasmus van Rotterdam en Pico della Mirandola. De bezigheden waarmee hij in Zwitserland roem vergaarde, waren zijn prediking en zijn politiek. Vooral als prediker schijnt hij over een buitengewone stem te hebben beschikt, alsof hij een microfoon ingeplant had in de borst. Hij sprak met grote eenvoud en was verstaanbaar in alle hoeken van de kerk, tot op de achterste rijen.
Zijn houding ten opzichte van Erasmus sloeg echter om van grenzeloze bewondering naar onvoorwaardelijke antipathie en steevast door toedoen van Luther en de vrije wil. Volgens Zwingli is de mens vanaf zijn geboorte gepredestineerd en kan hij de verlossing slechts deelachtig worden als hij het Geloof van de Heer ten geschenke heeft gekregen. Volgens Erasmus echter was het juist andersom: bepalend was de manier waarop men had geleefd en hoe men zich had gedragen t.o.v. zijn naaste.
Ook Zwingli ging tekeer tegen de Paus en zijn voze aflatenhandel. Hij was geen mysticus als Luther en geen puritein als Calvijn, maar toen hij de geestelijken zonden zag uitwissen alsof het niks was en ook nog eens tegen betaling, kon hij niet doen alsof zijn neus bloedde. Op een dag richtte hij zijn toorn tegen een zekere Samson, een geestelijke die in de kerk zelfs een prijslijst had opgehangen.
In 1519 brak er in Zwitserland een hevige pestepidemie uit. Godsdienstig als hij was, wijdde Zwingli zich aan het vrijwilligerswerk. Dag en nacht was hij in touw om de zieken te verzorgen. Hij schreef zelfs een gedicht met de titel: Lofzang op de pest, waarin hij zich tot Onze-Lieve-Heer wendend zei: “O, barmhartige God, beslis over mijn lot: als U denkt dat het betere voor mij is te sterven, laat mij dan sterven, red mij in het andere geval”. God redde hem.
Hij nam als aalmoezenier dienst in het leger en vocht in één van de vele oorlogen die door paus Julius II was begonnen en kwam er geschokt vandaan door het zien van zo veel stervende soldaten om hem heen. Hij had de één nog niet van het laatste sacrament voorzien of de ander riep hem al wanhopig te hulp. Behalve doortrokken van een grote godsdienstijver was hij tevens vervuld van een groot nationalistisch gevoel: hij had partij gekozen voor Zürich en liet geen gelegenheid voorbijgaan om daarvan te getuigen. Nu is het belangrijk te weten, dat Zwitserland in die tijd nog niet zoals nu een onafhankelijke staat was, maar een samenraapsel van staatjes, de zogeheten kantons, die Luther uit elkaar had gedreven in twee strijdende partijen: aan de ene kant die welke de Paus trouw waren gebleven en aan de andere kant die welke de ideeën van de reformatie hadden omarmd. Zwingli had zich geschaard onder de laatsten, hoewel met enig voorbehoud. Hoewel hij vast geloofde in de voorbeschikking had hij een hele reeks kerkelijke handelingen afgeschaft, zoals de kleine offeranden, het vasten en de heiligenprocessies.
Hij verklaarde zich tegenstander van het kerkelijk celibaat en om dit met feiten te staven hield hij er talloze vriendinnen op na, totdat hij verstandig werd en huwde met een buurvrouw, Anna Reinhard genaamd. Later, toen de oorlog tussen de kantons uitbrak, monsterde hij aan in het leger van Zürich en sneuvelde in de strijd bij Kappel in 1531.
-
-
XV Johannes Calvijn

Johannes Calvijn (1509 – 1564) was Fransman. Zijn echte naam was Jean Cauvin. Hij werd geboren te Noyon, ter hoogte van Compiègne, in het centrum van Frankrijk. Na zijn moeder verloren te hebben toen hij zes was, werd hij op kostschool gedaan. Hij kwam er als priester uit tevoorschijn en verhuisde naar Parijs, waar hij kennismaakte met de rector van de universiteit, de beroemde Wilhelm Cop, een groot bewonderaar van Luther. Wie naar het portret van Calvijn kijkt, ziet meteen een zekere gelijkenis met Bin Laden. Dat mag ons echter niet beïnvloeden, ook al hebben ze over vrouwen min of meer dezelfde opvattingen.
Men zegt dat hij een timide jongeman was, een zwoeger en een schijnheilige. In de loop van luttele jaren toonde hij zich in de ogen van Cop een volmaakte leerling. Hij omarmde de theorie van de predestinatie en ondervond zelfs enige hinder door die overtuigingen van hem: hij werd twee keer gearresteerd en kreeg twee keer amnestie.
Voor Calvijn heeft God alles voorzien vanaf het begin, vanaf de tijd van Adam en Eva. De mens kan daarom absoluut niets doen om zijn eigen lot te veranderen. Vandaag de dag schijnt het onvoorstelbaar hoe het idee van de voorbeschikking zo’n aantrekkingskracht heeft kunnen uitoefenen op ontwikkelde volkeren als de Fransen, Zwitsers, Engelsen en Schotten volgens mij zijn. Evenwel, als je er een tijdje over nadenkt, wordt het begrijpelijk hoe het behoren tot een groep uitverkorenen verreweg meer bevrediging kan geven dan het verkrijgen van diezelfde voordelen door veel te bidden en goede daden te verrichten. Inderdaad is voor de protestanten het geloof in God ook het geloof in zichzelf: : “Ik ben één van de uitverkorenen”, zegt de Calvinist, “en ik moet me absoluut als zodanig gedragen.”
Iets soortgelijks gebeurt er, denk ik, in onze dagen met het voetbal: de supporter vindt het prettig zich aanhanger te verklaren van Lazio of A.S. Roma, en wel omdat het delen van een ideaal met anderen het geloof versterkt. En dat is nog niet genoeg: volgens de calvinistische moraal is rijk worden, misschien wel ten koste van de armen, geen demonstratie van egoïsme, maar een teken van de welwillendheid Gods.
Op dit punt kunnen we niet anders dan ons afvragen: valt het kapitalisme te zien als een uitvinding van Calvijn? Inderdaad, is vergeleken met het lutheranisme het calvinisme ietsje optimistischer ten aanzien van God en een tikkeltje pessimistischer met betrekking tot de mens.

De stad waar deze geloofswijze uiteindelijk tot wet werd verheven, was Genève, door Calvijn betiteld als De stad waar deze geloofswijze uiteindelijk tot wet werd verheven, was Genève, door Calvijn betiteld als “De stad van God”. In het begin ondervond onze denker nogal wat verzet van de liberale politici, of, om zijn woorden te gebruiken, van de “libertijnen”; maar toen hij eenmaal de macht had gegrepen, wist niemand hem meer te stoppen. In de loop van twintig jaar was hij verantwoordelijk voor de dood van achtenveertig ongelovigen die hij naar de brandstapel had doen slepen. Onder hen een doodgoeie dokter genaamd Michel Serbeto. Tot de laatste minuut werd de arme stakker gemaand om zich tot het calvinisme te bekeren, maar hij gaf er de voorkeur aan om de vlammen tegemoet te gaan dan toe te geven dat hij geloofde in voorbeschikking.
Onder de calvinistische 'dictatuur' waren alle inwoners van Genève verplicht om minstens één maal per dag ter kerke te gaan. Zelfs de zieken werden eraan gehouden, natuurlijk met uitzondering van de lammen. Het hazardspel, dronkenschap en overspel (alleen dat van vrouwen) werd bestraft met de kerker. Het is nodig om rein en puur te blijven, zei Calvijn, en daarom puritein. En om zich ervan te vergewissen dat allen zijn voorschriften gehoorzaamden riep hij een soort magistratuur in het leven dat het 'Eerbiedwaardige Gezelschap'werd genoemd. Over de tien geboden schreef hij vervolgens een heel boek, getiteld De beginselen van het Christelijke geloof, waarin de beginselen een tikkeltje middeleeuwser waren dan die uit de Middeleeuwen.
Op één punt echter kan men hem geen ongelijk geven. Precies, op dat van de zonde. Een zonde is een zonde en die wis je niet zo maar even uit met een eenvoudige bekentenis, om daarna gewoon weer opnieuw te beginnen.

Toen hij een zekere leeftijd had bereikt, besloot Calvijn in het huwelijk te treden. “Ze hoeft niet mooi te zijn,” zei hij tot één van zijn medewerkers, “het is belangrijk dat ze kuis is, zuinig en op mijn gezondheid let.” Hij huwde met een lelijke weduwe die ter compensatie geweldig kon koken. Door verwaarlozing van hun gezondheid stierven ze nog tamelijk jong en vrijwel tegelijkertijd.

Over Jean Calvijn gesproken,

ik moet onwillekeurig terugdenken aan mijn verloofde uit de jaren vijftig, een zekere Francesca. Op een avond tegen achten zaten we in mijn Fiat 500 ergens boven in het Parco della Rimenbranza, op een plek waar wij jongeren ons in die tijd verstopten om een beetje te minnekozen.Ik had de kranten al tegen de ruiten geplakt, toen ik haar vroeg waar ze de vorige avond had uitgehangen. Ik had haar voortdurend proberen te bellen maar had haar niet aan de lijn gekregen. Ze biechtte me toen op dat ze in de Via dei Mille een “ommetje was gaan maken” met een zekere Giorgio, een vriendje van de universiteit. Op mijn tegenwerping dat die Giorgio daarheen ging om de hoerenloper uit te hangen, antwoordde zij dat in zijn geval die term niet van toepassing was aangezien Giorgio haar niet had betaald. Ik reageerde met te zeggen dat een serieus meisje niet zo maar met iedereen uit wandelen gaat en zij antwoordde dat in dat geval niemand met mij mee zou moeten gaan. Kortom, we hadden mot. Vervolgens stapte Francesca de 500 uit en sloeg de deur met een klap dicht. Maar voor ze vertrok zei ze nog: “Ik snap het wel: jij bent een calvinist!”
Ik bleef daar achter, als een uilskuiken, terwijl ik me afvroeg, wat ze verdorie had willen zeggen. Ik snelde naar huis, pakte mijn filosofieboek en leerde dat calvinist ook wil zeggen: “puritein”.
-
-
XVI Nicolaas Copernicus

Beste lezer,

Als de maan schijnt, als de hemel helder is en u hebt niets te doen, ga dan eens, in plaats van u binnen te verbergen om het journaal te zien, het balkon op en werp eens een onderzoekende blik op de zon. Probeer u enkele ogenblikken te verplaatsten in Claudius Ptolemeus en beeld u in, dat u in de tweede eeuw na Christus leeft en dat u vast moet stellen, of u het bent die om de zon cirkelt, of dat de zon om u aan het draaien is.
Het vraagstuk is, laten we dat maar meteen vaststellen, niet gemakkelijk. Om dat te beseffen hoeven we slechts in een trein te zitten, ergens op een station, en ons af te vragen, of het onze trein is die beweegt of dat het de trein ernaast is. Hij, Ptolemeus, koos voor de laatste oplossing en vóór hem hadden Hipparchos en Aristoteles zich al een voorstelling gemaakt van een stelsel van concentrische sferen met in het centrum de Aarde en daaromheen een hele rondedans van sterren. Dat Universum was echter ondanks zijn enorme afmetingen niet oneindig, gezien het feit dat, nog steeds volgens Aristoteles, het oneindige geen locatie is, maar een idee.
De eerste twijfels rezen echter toen wij begonnen te bemerken dat de banen der planeten met het verstrijken der jaren niet meer hetzelfde waren. Op dat moment begon iemand te vermoeden, dat ook de Aarde moest bewegen. En zo gebeurde het, dat na veel denken en nog eens denken, dit te beurt viel aan Nicolaas Copernicus (1473 – 1543)
Toentertijd oefenden astronoom en astroloog hetzelfde ambacht uit en werkten beiden in ieder geval in dienst van de Vorst. Elke morgen maakten zij hun horoscoop op en maakten die zo gunstig mogelijk in de hoop, door hun werkgever rijkelijk beloond te worden op de dag dat ze in de roos zouden schieten. Copernicus daarentegen was geen astroloog, maar een serieus persoon en veeleer een wiskundige. Men zou hem bijna ingenieur noemen.
Geboren in Torun, Polen, aan de oevers van de Vistola, heette hij eigenlijk Nikolaj Kopernik. Hij studeerde te Krakau, Rome, Padua, Bologna en Ferrara. Zodra hij intuïtief aanvoelde dat in het centrum van het Universum niet de Aarde stond, maar de Zon, schreef hij daarover een essay, getiteld De revolutionibus orbium coelestium. Niettemin keek hij wel uit om het aan de openbaarheid prijs te geven.
In die tijden volhouden dat de Aarde slechts één van de vele planeten was die om de zon draaiden, kon gevaarlijk zijn: het stond gelijk met te zeggen dat Jesus was geboren op een willekeurige plek in het heelal. Copernicus verborg daarom het manuscript in een geheim berghok achter een muur en liet het aan niemand zien. “Ik gedroeg me”, zei hij, “als de leerlingen van Pythagoras, die de geheimen der natuur kenden, maar deze niet aan buitenstaanders toevertrouwden.” Tot op een mooie dag een leerling, een zekere Joachim Rhetycus, professor aan de Universiteit van Wittenberg, hem zo ver kreeg dat hij hem het traktaat liet lezen. Daarna vertrouwden beiden het binnen een maand toe aan de drukpers. Er werd verteld dat Copernicus, zodra hij zijn De revolutionibus in druk zag, in gotische letters, een hartinfarct kreeg en overleed. Dat was in 1543.

De ontdekking van Copernicus zette behalve de astrologie ook de filosofie en de theologie op hun kop. Velen wierpen tegenargumenten op van het kaliber: “Maar als de Aarde van west naar oost draait, dan zou een steen die in de lucht wordt gegooid, een stukje verder terugvallen, naar het westen.” Of: “Maar als de Aarde om zichzelf draait, dan zouden we toch voortdurend een wind moeten voelen die in tegengestelde richting waait.” Kortom, twijfels alom.
De meeste protesten evenwel kwamen uit kerkelijke kringen. Door zich aanhanger te verklaren van de heliocentrische theorie liep men het risico, in de ban gedaan te worden; in iedere geval beveiligde dezelfde Copernicus zich ertegen door een lange inleiding op zijn traktaat te schrijven en die op te dragen aan de Paus. Daarin bekende de geleerde dat hij het boek alleen maar had gepubliceerd op aandringen van zijn vrienden en dat hij trouwens niet de eerste was die het thema behandelde: op het onderwerp was al vooruitgelopen door de Pithagoreërs en door Heraclides Ponticus. Hij zou ook de steun hebben van een lutheraans theoloog, een zekereAndreas Osiander, die om het risico van de publicatie te beperken zei dat de theorieën van Copernicus geen theorieën waren maar mathematische hypothesen.
Zie hierna, handzaam samengevat, het stuk tekst waarmee de De revolutionibus orbium coelestium begint:

Aan de Heiligste Hogepriester Paulus III,
na lang bij mezelf nagedacht te hebben over de beweging der hemelse sferen, heb ik zo veel mogelijk boeken over het onderwerp gelezen. Al doende zou ik wel eens ontdekt kunnen hebben dat zowel Cicero als Nicetas een vermoeden heeft gehad van dezelfde bewegingen, en dat zelfs Plutarchus en andere meesters, zoals Filolaos, Heraclides Ponticus en de Pythagoreër Ecfantos de Aarde hebben voorgesteld als gestoken aan een as, terwijl ze ronddraait om zichzelf van west naar oost.

Bij de copernicaanse revolutie werden in de loop van de eeuwen zo’n beetje alle intellectuele Italianen betrokken, en onder hen ook Giacomo Leopardi. Deze dichter stelde zich in zijn Operette morali (Zedenkundige werkjes) voor, dat de Zon en Copernicus elkaar ontmoetten in de hemel en dat de Zon aan de astronoom toevertrouwde dat hij het spuugzat was om elke dag rond de Aarde te draaien. Daarbij zou Copernicus hem hebben gevraagd dit aan niemand te zeggen, aangezien de fysische en metafysische gevolgen enorm zouden zijn.
-
-
XVI Tycho Brahe en Johannes Kepler

Copernicus, Brahe en Kepler vormen het Sterrenteam van de zestiende eeuw. Over de eerste hebben we het net gehad, wat de tweede betreft, Tycho (in het Deens Tyge) Brahe, kunnen we vertellen dat hij werd geboren in Denemarken in 1546, drie jaar na de dood van Copernicus, en dat hij stierf in 1601, in Polen.
De vorst van Denemarken, koning Frederik II, verknocht aan de astronomie als geen ander uit die tijd, nam het geleerde jongmens onder zijn hoede en schonk hem een heel eiland, Hveen, in de zeestraat van Kopenhagen. Hij deed dat hem cadeau opdat hij in de meest absolute rust de hemel zou kunnen afzoeken. Op het eiland bouwde hij tenslotte een kasteel, een drukkerij en een sterrewacht voor hem alleen.
Toen hij eenmaal bezit genomen had van het eiland, verdeelde Tycho Brahe de hemel in 360 kwadranten en catalogiseerde dankzij een tiental medewerkers, die hem als een heilige vereerden, de posities van de hemellichamen met de uiterste precisie. En dat was nog niet genoeg: in de knel tussen de twee theorieën van dat moment, die van Ptolemeus, gepredikt door de religieuzen en die van Copernicus, gesteund door de geleerden, nam hij, eigenlijk om niemand voor het hoofd te stoten, een derde theorie aan volgens welke de Zon en de Maan ronddraaien rondom de Aarde en de planeten zich wentelen om de Zon.
Voor hem was het enige wat in werkelijkheid van belang was, dat de Aarde niet bewoog. Met een derglijk oogmerk liet hij zich door de vorst een kanon cadeau doen om er twee schoten mee te lossen, een naar het westen en een naar het oosten. Als de Aarde zich gedurende de reis van de kanonskogels zich ook maar een beetje zou hebben bewogen, zouden de twee afstanden verschillend uitvallen. Aangezien ze echter gelijk uitvielen, zou hij het bewijs in handen hebben dat de Aarde nog geen millimeter had bewogen.
Toen Frederik II eenmaal was gestorven (1588), kreeg Tycho zijn ontslag van diens opvolger. Hij liet er zich niet in het minst door uit het veld slaan: hij verhuisde naar Praag naar het hof van Keizer Rudolf II en in een boek getiteld De mundi aetheri schreef hij de volgende gedachte:

Aangezien ik heb begrepen dat zowel de theorie van Ptolemeus als die van Copernicus exacte resultaten opleveren, ben ik bij mezelf gaan zitten denken of er niet een derde hypothese zou zijn die niet in tegenspraak zou staan met de mathematica en de fysica.

Uit deze overdenking kwam het tychonische systeem tevoorschijn, dat dus als eerste centrum de Aarde had (waaromheen de Zon, de Maan en de sterren zich rondwentelden) en als tweede centrum de Zon (waaromheen Mercurius, Venus, Jupiter en Saturnus rondcirkelden). Van Pluto kende niemand in die tijd nog het bestaan.
Op zijn sterfbed vertrouwde Brahe het tychoonse systeem toe aan zijn favoriete leerling, de jonge Kepler. Deze echter was te zeer geboeid door de symmetrie van Copernicus om de theorie van de twee middelpunten te aanvaarden. Aanvankelijk zweeg hij, ook opdat de stervende Tycho het niet zou horen, maar na zijn meester ter aarde besteld te hebben, haalde hij zijn nieuwe systeem tevoorschijn en publiceerde het.
Johannes Kepler (1571 – 1630) werd geboren in Weil, in de omgeving van Stoccard. Zijn grootste verdienste is ontdekt te hebben dat de banen van de planeten geen cirkels zijn maar ellipsen. Toen hij eenmaal door keizer Rudolf II was aangesteld als ‘hofmathematicus’ vestigde ook hij zich in Praag en zette de Zon op zijn plaats. Daarna schetste hij, gebruik makend van alle aantekeningen die hij bij zijn meester Tycho Brahe had gemaakt, één voor één de banen der planeten. Wel, we moeten toegeven dat zijn model gedurende vier eeuwen onveranderd is gebleven.
Zoals eerder Pythagors deed, vergeleek ook Kepler de verhoudingen tussen de hemellichamen met de muzieknoten. Hij ‘voelde’ dat er in de kosmos een soort goddelijke harmonie heerste die de muziek verbond met de mathematica. Aan het begin van zijn onderzoekingen dacht hij zelfs dat het Universum een soort ziel had, door hem anima motrix genoemd; vervolgens paste hij zijn hypothesen aan en zag het als een klok die, eenmaal in beweging gezet (hopelijk door God), niet meer stil kon staan.
Kepler benutte zijn genialiteit op de meest uiteenlopende terreinen. Denkt u alleen maar aan het feit dat hij een wiskundige formule uitwerkte om nauwkeurig uit te rekenen hoeveel liter een ton bevatte, als alleen drie maten bekend zijn: de basis, de hoogte en de omtrek van het midden. Hij schreef er een verhandeling over, getiteld Nova steriometria doliorum vinariorum. Bovendien studeerde hij fysiologische optiek en voerde als eerste het gebruik van convexe lenzen in bij verrekijkers. Tenslotte liet hij het nageslacht een gigantisch sterrenkundig traktaat na in zeven boeken.
Van karakter was hij goedmoedig: hij probeerde zijn leerlingen te helpen en in het bijzonder zijn eigen moeder die van hekserij was beschuldigd. Gebruik makend van hooggeplaatste vrienden wist hij haar weg te houden van het schavot. Hij stierf te Ratisbona, op negenenvijftigjarige leeftijd.

Over Copernicus, Brahe en Kepler gesproken,

ik stel ze me voor, alle drie in het paradijs, gezeten op een wolk, terwijl ze het Universum beschouwen vanuit de hoogte van de hemel. Daar zitten ze, hangend in de lucht, en stellen zich continu vragen, allemaal vragen over de sterren.
“Niccolò,” zegt Kepler tegen Copernicus, “heb jij je tijdens je leven een zo groot Universum kunnen voorstellen? Weet je hoeveel melkwegstelsels er zijn?”
“Hoeveel?” vraagt Copernicus?
“Dat heb ik me laten vertellen door een engel die in sterrenkunde gespecialiseerd is. Meer dan vierhonderd miljoen, elk samengesteld uit twintig miljard sterren en uit acht miljoen zwarte gaten.”
“Zwarte gaten?” vraagt Tycho Brahe. “En wat zijn zwarte gaten?”
“God, wat ben jij een onbenul!” roept Kepler uit. “Jullie uit Kopenhagen weten echt helemaal niets! Vandaag weten zelfs kinderen wat zwarte gaten zijn!”
“In plaats van te schimpen”, berispt Copernicus hem, “kun je hem beter uitleggen wat het zijn.”
“Een zwart gat”, hernam Kepler op een enigszins belerende toon, “noemen we een ster die in elkaar is gestort zodat het van zijn eigen zuurstof en koolstof superzware metalen maakt, die zo zwaar zijn zelfs het licht er niet van los van kan komen. En dat alles door een probleem met de zwaartekracht.”
“Echt waar?” luidde het commentaar van een ongelovige Brahe. “Maar weten ze die dingen alleen in Duitsland?”
“Wat heeft Duitsland ermee te maken?”, protesteerde Kepler. “We hebben het over de astrologie van vandaag. Niet die van jou en Frederik II.”
“Wat nou?”, vervolgde Tycho Brache, “Als er geen licht uit kan ontsnappen, zouden we een zwart gat ook niet kunnen zien.”
“Wij wel, omdat wij geen mensen meer zijn, maar zielen”, legde Kepler uit. “Dus, als je morgenochtend een zwart gat wil zien, neem eens een kijkje op M 87. Dat is een buitengewone, precies in het centrum van de melkweg. Ik denk dat in dat gat een muntstuk van niks, een euro bijvoorbeeld, meer dan duizend ton weegt.”
“Een euro!” riep Tycho Brahe uit zonder het geringste idee te hebben wat een euro zou zijn.
“Ik wil geen spelbreker zijn,”onderbrak Copernicus hen, “maar hadden wij niet gezegd dat we een potje zouden toepen met de Dood?”
“Ja, maar nu is het al laat geworden,”antwoordde Kepler, “en bovendien heb ik de kaarten niet bij me.”
“Laten we dan naar de Hellerand gaan,” stelde Copernicus voor. “Laten we Ptolemeus voor de gek houden. Iedere keer als we het over zijn Universum hebben, die met de aarde in het midden, wordt hij pis- en pisnijdig.
-
-
bla
XVIII De medici en magiërs

Van de astronomen gaan we over naar de magiërs. Nu weet ik niet hoe de lezer tegenover de magie staat. Ik zou hem echter moeten waarschuwen dat ondergetekende als ingenieur absoluut in niets daarvan gelooft, ook al moet hij toegeven dat er af en toe dingen in deze wereld gebeuren die hij niet kan verklaren of die zich niet laten verklaren. Welnu, de magie had haar glorieuze (ik zei bijna magische) moment eigenlijk aan het begin van de XVIe eeuw. In die tijd, waarin het ambacht van chirurg geregeld werd uitgeoefend door de kapper, werd die van medicus vrijwel altijd gecombineerd met het vak van magiër, en hoe onnozeler de zieken, des te vaker zochten zij hun toevlucht tot de tovenaars of waarzeggers.

Cornelio Agrippa

Laten we beginnen met Cornelio Agrippa van Nettersheim (1486 – 1535). Hij was astroloog, medicus, filosoof en alchemist. Beïnvloed door het neoplatonisme en door de kabbala, beweerde hij dat de mens onderhevig was aan drie niveaus van magie, te weten aan de magie van de natuur, de magie van de hemel en de magie van het geloof. Het eerste was verbonden aan de verborgen krachten der natuur, dus aan aardbevingen, overstromingen en alle mogelijke en denkbare natuurrampen, het tweede aan de invloed van de sterren en het derde aan de geniepigheid van boze geesten. Daarom was een magiër als een engelbewaarder aan zijn zijde wel het beste wat men zich kon wensen. Het geheim, beweerde Agrippa, lag in de verwaardiging, of het vermogen om verre te blijven van de vleselijke verlangens.
In werkelijkheid lukte hem dat zelf helemaal niet: naar verluidt stierf hij aan een hartinfarct terwijl hij de liefde aan het bedrijven was. Tussen het ene en het andere herdersuurtje door had hij echter de tijd voor de publicatie van De incertitudine et vanitate scientiarum en De occulta philosophia.

Theofrastus Paracelsus

Een andere belangrijke medi-magiër was Filippus Aureolus Theofrastus Bombast von Hohenheim (1493 – 1541), kortweg bekend als Paracelsus. Als mens was hij slechter dan zich laat voorstellen. Ziehier, hoe zijn uitgever en vertrouwensman, Johannes Oporinus hem beschreef: “Ik heb Theofrastus nooit langer dan twee uur aan één stuk nuchter gezien. Over het algemeen keert hij stomdronken huiswaarts en werpt zich geheel gekleed en met de degen nog omgord op zijn bed. Vervolgens staat hij eventueel in het holst van de nacht op en begint klappen uit te delen aan de meubels en de wanden van zijn kamer.”
Francis Bacon zal enkele jaren later beweren dat hij én Agrippa twee charlatans waren.
Paracelcus begon zijn loopbaan terwijl hij op een plein, in aanwezigheid van een gemêleerd gezelschap apothekers en kappers, de boeken van Galenus en Avicenna verbrandde. Door deze daad kreeg hij de bijnaam: “de Luther van de scheikunde”.
Het principe dat hem leidde was de verhouding tussen de macrokosmos en de microkosmos en tevens tussen de mens en de buitenwereld. Hij stelde een theorie op volgens welke de gezondheid van een menselijk wezen afhangt van de relatieve hoeveelheid zout, zwavel en kwik in zijn lichaam. Het menselijk wezen, zei hij, is een chemisch organisme dat louter te genezen is door middel van theologische, astrologische, filosofische en alchemistische handelingen. Arme stumpers die hij onder handen kreeg.
Bijna alle medici van die tijd liepen tegen hem te hoop en hij betaalde hun met rente terug door een vertoog te schrijven, getiteld Tegen de valse medici. In één van zijn scheldschriften, het derde om precies te zijn, stak hij de loftrompet over gifstoffen.

Jullie zeggen, stelletje schurken, dat mijn recepten vol gif zitten en ik vraag jullie: maar weten jullie wel wat een gif is? Als God het heeft geschapen, dan is dat omdat het op een of andere manier ergens goed voor moet zijn. Probeert het en jullie zullen het weten.

En hierin had hij gelijk. Niet toevallig betekent in het Grieks het woord pharmakon zowel ‘medicijn’ als ‘vergif’. Al naar gelang de voorgeschreven hoeveelheden.
Meermalen zegt Paracelsus in zijn boek dat zijn collegae medici verraad pleegden jegens de leerstellingen van Asclepius, Macaon, Polidarios en Hippocrates door hun beroep uit te oefenen meer om geld te verdienen dan omwille van de christelijke naastenliefde, en besluit ij met te zeggen:

Zo er ooit één verrader was op elke twaalf apostelen, vind je vandaag met moeite één eerlijke geneesheer op elke twaalf praktiserenden.

Zeker, na vijf eeuwen zijn de zaken veranderd, maar op 20 maart 2003 verscheen er in de kranten een bericht van het Italiaanse persbureau Ansa, waarin werd beweerd dat de Orde van Medici opmerkte dat er veertigduizend reguliere tandartsen zijn, terwijl het aantal onterechte tandartsen vijfenveertigduizend zou bedragen. Onder de illegalen zouden zich nachtwakers bevinden, tramconducteurs, loodgieters en andere “handwerkslieden”.

Girolamo Fracastoro

Ook de Veronese Girolamo Fracastoro (1478 – 1553) kennen we uit de geschiedenis als medicus, magiër, alchemist en chemicus. In werkelijkheid was hij dichter. Hij was geheel en al overtuigd van de theorie van Aristoteles volgens welke het verschil tussen de techneut en de dichter is, dat de eerste zich met het ware bezighoudt en de tweede met het waarschijnlijke. Hij schreef een beschouwing, getiteld De simpathia et antipathia waarin hij de aantrekking beschreef tussen gelijksoortige zaken en de afstoting tussen ongelijksoortige.
Zijn roem sproot echter voort uit zijn studies van een ziekte die Europa had aangedaan na de ontdekking van Amerika. Voor de Fransen was het een infectie, de Napolitaanse genaamd, die was verspreid door een matroos (uit Napels), een metgezel van Christoffel Columbus. In werkelijkheid handelde het om een ziekte die in de hele wereld bekend stond als de Franse ziekte. Zeker is dat besmetting uitsluitend plaatsvond door middel van seksuele contacten. Fracastoro doopte het in een boekje getiteld Siphilis sive de morbo gallico met de naam syfilis. De naam stamt uit een Griekse mythe: Sifilos was een herder die op een dag, na Zeus zwaar beledigd te hebben, werd veroordeeld tot het overdragen van een walgelijke ziekte, iedere keer wanneer hij een vrouw aanraakte, al was het maar met een vinger.

Gerolamo Cardano

Gerolamo Cardano (1501 – 1576) was behalve medicus, magiër en alchemist ook een uitstekend wiskundige. In zijn uitgebreide werk, verzameld in tien delen, neemt hij de meest uiteenlopende onderwerpen voor zijn rekening. Voorbeelden: hoe gezonken schepen te lichten, hoe goede paddestoelen te onderscheiden van giftige, hoe vierkantsvergelijkingen op te lossen, hoe te winnen met schaken en hoe twee draaiende assen met elkaar te verbinden (het middel is later in de geschiedenis bekend geworden als de cardanas.
Onder de meer basale adviezen herinneren wij ons het volgende:
“Wanneer ik met iemand praat, kijk ik niet naar zijn gezicht, maar naar zijn handen, vooral wanneer het iemand is die ik niet vertrouw.”
Helaas leidde hij geen gelukkig leven: dat vertelt hij zelf in zijn autobiografie De vita propria. Van kindsbeen af werd hij door zijn moeder geslagen en als oude man zag hij één van zijn zoons aan de galg sterven wegens moord.

Giambattista Della Porta

We sluiten dit kleine panorama van geneesheer- magiërs af met Giambattista Della Porta (1535 – 1615). Meer nog dan medicus was hij opticus. Hij schreef een boek over de geheimen der Natuur waarin hij twee soorten magie onderscheidde, te weten de duivelse, uitgeoefend door valse doktoren en de natuurlijke, verbreid door eerlijke geneesheren. Behalve magiër was hij tevens Napolitaan.

Over de magiërs en astrologen gesproken,

komt er op een dag mijn vriendin Adriana, van beroep secretaresse bij me thuis, in opgewonden toestand. Een waarzegster had haar een grandioze liefdesgeschiedenis voorspeld met een kale man en zij had nog geen twee maanden later inderdaad een bankdirecteur leren kennen, helemaal kaal, die haar het hoofd op hol had gebracht.
“Jij moet er ook heen”, zei ze, “Ze zal je leven aanmerkelijk veranderen.”
“Afgezien van het feit,” antwoordde ik “dat ik helemaal geen zin heb om mijn leven te veranderen, moet je me eens zeggen hoeveel dingen de waarzegster jou op die dag heeft voorspeld.”
“Een tiental in totaal. Zij onderhield me twee uur en legde me ook de kaart. Ze zei me dat ik de Lotto zou winnen en vanaf die dag ben ik een beetje mee gaan spelen. Ik weet zeker dat ik vroeg of laat zal winnen.”
“En je hebt geen enkele twijfel,” protesteerde ik, “dat als één op de tien voorspellingen uitkomt, het niet gaat om een vooruitziende blik, maar om een toevallige omstandigheid? Het probleem is in wezen, liefje, dat jij de handlanger van de waarzegster bent. Door geen gewag te maken van de negen voorspellingen die niet zijn uitgekomen, maak je een reclame voor haar die zij niet verdient. En dat is nog niet alles.”
“Hoe bedoel je: nog niet alles?”
“Ik bedoel dat jij wil dat zij jou de toekomst voorspelt en omdat zij er alles aan doet om jou aangename zaken aan te kondigen, zij op die manier hoopt op een beloning op de dag dat die voorspellingen bewaarheid zullen worden.”
“Het is niet waar dat zij me slechts aangename dingen heeft voorspeld. Ze heeft me ook gezegd dat ik het boze oog heb.”
“En jij hebt dat voor zoete koek aangenomen?”
“Ik heb haar zeker geloofd, te meer daar ze me daarvan heeft genezen in drie zittingen door me een parfum van eigen vinding te laten opsnuiven.”
“Een parfum?!”
“Ja, een parfum. Kijk, hier heb ik het, het is een wonder!”En ze toont me een flesje, om eraan toe te voegen: "Zeker is, dat sinds ik dat parfum met me meedraag, me nog niets naars is overkomen, behalve dan deze ontmoeting vandaag met jou."
-
-
XIX Nostradamus

Michel de Nostredame, beter bekend als Nostradamus, zag het levenslicht te Saint-Remy de Provence op 14 december 1503, exact om 12 uur ’s middags. Zijn joodse grootvader had bij zijn bekering tot het christendom, op de feestdag van Onze Lieve Vrouw van Parijs, besloten om zijn achternaam te veranderen in Nostre-Dame. Zijn kleinzoon beheerste reeds op zevenjarige leeftijd behalve het Frans, het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws. Hij studeerde te Avignon waar hij zich als 17-jarige diplomeerde in de grammatica, logica en retorica. Toen hij eenmaal bekendheid had verworven, droeg hij als weinig anderen bij aan de verbreiding van de astrologie.
Zoals zo veel anderen van zijn collega’s oefende hij het beroep uit van medicus en chemicus. Later begon hij medicijnen te doceren aan de universiteit van Bazel. Hij bezat zelfs een privé-observatorium in Salon-à-Provence, waar hij hele nachten doorbracht met het bestuderen van de bewegingen der sterren. Toen in Frankrijk de zwarte pest uitbrak, smeekten de steden Boredeaux, Agen en Aix-en-Provence hem om hun zieken te hulp te komen, en hij liet het zich geen twee keer zeggen: dag en nacht was hij bezig met hulp te bieden aan de stervenden. Vanaf dat moment vereerden de inwoners hem als een heilige. Hij woonde gedurende anderhalf jaar in Italië. Hij bezocht zelfs Cuma, waar hij een bezoek bracht aan de grot van zijn collega Sibylle. Het verhaal gaat dat hij op een dag in Ancona één van zijn vele voorgevoelens kreeg: hij zag een groep monniken de straat oversteken en viel op zijn knieën voor één van hen. Zesendertig jaar later werd deze monnik tot Paus gekozen: het ging om Sixtus V. Tijdens de Franse Revolutie tenslotte werd zijn graf geschonden en er wordt beweerd dat zijn skelet zou zijn aangetroffen met een label om de vinger waarop de exacte datum van de grafschending.
Hij schreef tien Astrologische honderdtallen, elk daarvan samengesteld uit honderd kwatrijnen, waarin hij al het voorspelbare voorspelde vanaf het begin van de zestiende eeuw tot in 3797. Over het algemeen gaat het om zinnen zonder kop of staart. Het succes was echter enorm en het valt moeilijk te ontkennen: het duurt vandaag voort. Hij werd ontvangen aan het hof van koningin Catharina de’ Medici die hem vanaf die dag onder haar hoede nam.

Van de kwatrijnen heb ik er één uitgekozen, nummer 97 uit het VIe honderdtal, die de instorting voorspelt van de torens van het World Trade Centre.
Nostradamus zegt:

Op veertig en vijf graden zal de hemel vlam gaan vatten,
Nadert het vuur de stad die hoog is opgerezen,
Waarna een grote steekvlam al snel uiteen zal spatten
Wanneer men ziet de moed der Noormannen bewezen.

Welnu: hoe zou men hieraan kunnen twijfelen? De “stad die hoog is opgerezen” en de “veertig en vijf graden” kunnen niets anders zijn dan New York en zijn noorderbreedte, die precies 40,5 graden is. Had hij er ook nog het uur en de exacte datum aan toegevoegd (de 11e september 2001 om 15.00 uur) dan ware het helemaal volmaakt geweest.
De laatste profetie ging uiteindelijk over hem zelf. Hij sprak tot zijn trouwe secretaris Chavigny: “Bij de volgende zonsopgang zul je me niet meer zien”, en inderdaad, de volgende morgen, op 2 juli 1566, werd hij morsdood op zijn bed aangetroffen.

Denk niet dat ik oneerbiedig ben, maar ik blijf geloven dat Nostradamus helemaal niets heeft voorspeld. De kneep zit ’m niet zozeer in de zogenaamde helderziendheid, maar veeleer in het vermogen om een vandaag voorgevallen aangelegenheid aan te passen aan een gisteren geschreven kwatrijn. Noem mij een willekeurige gebeurtenis, geef me een half uurtje de tijd en ik zal een kwatrijn van Nostradamus vinden dat daar tot in de puntjes op is afgestemd. Zelfs de oorlog in Irak moet ertussen zitten. Men hoeft er maar naar te zoeken.
-
-
XX Bernardino Telesio

Met je leraren moet je het maar treffen: als je op school de juiste treft, kun je daar je hele leven plezier van hebben. Ik ben te Napels, op het Iacopo Sannazaro Lyceum gelukkig geweest met zowel mijn leraar wiskunde als mijn docent filosofie. Mijn leraren van dit moment heten respectievelijk Giuseppe Signore en Placida Valenza. Dat God hun rijkelijk zal belonen.
Bernardino Telesio (1509-1588), inwoner van Cosenza, dankte zijn geleerdheid aan oom Antonio de broer van zijn vader. De oom was een zeer belezen man. Hij nam hem aan als leerling en zorgde ervoor dat hij in korte tijd het meest ontwikkelde jochie van Cosenza werd. Hij zeulde hem met zich mee naar Milaan, Rome en Padua, waar hij hem deed afstuderen in de natuurkunde, de wiskunde en de medicijnen. Alls bij elkaar was de oom voor hem een soort tutor. Onder andere redde hij hem uit een netelige situatie waarin hij was komen te verkeren tijdens zijn verblijf te Rome. Hij was door lansknechten gearresteerd en wegens oplichterij in het cachot gegooid. Oom Antonio ging praten met de Duitse kolonel en slaagde erin hem eruit te halen, door te beweren dat zijn neefje lichamelijk gehandicapt was.

Drie ‘dingen’ waren belangrijk voor Teleso: de Warmte, de Kou en de Materie. En hij koesterde, tenminste wat deze grondregels betreft, geen enkele twijfel: de Warmte deed de Materie uitzetten en de Kou deed haar samentrekken. Hij stelde zich de Materie voor als een inert, argeloos, vrijwel dood ding, niet in staat welke activiteit dan ook te ontplooien, vervolgens lukten het de Warmte en de Kou om haar in beweging te krijgen. In de ogen van Telesio was ook de ziel vervaardigd van materie. Wellicht een andere soort, lichter en minder tastbaar, maar altijd wel materie.
De denkwijze van Telesio moet gedefinieerd worden als naturalisme of sensisme, dat is het vermogen om met de zintuigen alles waar te nemen wat zich aan de buitenkant afspeelt. Drinken, eten, dansen, naar een mooi schilderij kijken, de liefde bedrijven en de Vesuvius bewonderen vanuit mijn oude huis in Napels, het zijn niets anders dan voorbeelden van sensisme. De natuur behoort bestudeerd te worden iuxta propria principia, dat wil zeggen volgens dezelfde principes die zij ons ter beschikking heeft gesteld. Wanneer wij ons laten kennen aan de natuur, vertelt Telesio ons, en wanneer wij haar vrij laten in haar doen, dan zullen we bemerken dat de natuur toenadering zoekt om zich te laten kennen.
Telesius gaf er de voorkeur aan de metafysica en al die dingen die zich door de zintuigen niet laten beoordelen, buiten beschouwing te laten. Alle abstracte ideeën die wij op school geleerd hebben, zoals handeling en macht, daar moest hij niets van hebben. In andere woorden: hij had geen sympathie voor Aristoteles. En niet alleen dat: hij probeerde ook de theologie uit de weg te gaan. Hij was dermate beducht voor de kerkelijke autoriteiten, dat hij, welk onderwerp hij ook behandelde, hoe onschadelijk ook, gewend was het te besluiten met de zin: “Mits niet in tegenspraak met de Heilige Schrift.”
Zijn beroemdste werk was het De rerum natura iuxta propria principia (1586), in wezen een werk over de belangrijkste aspecten van de natuur. Aanvankelijk gaf hij het uit in twee delen, maar door er veel nieuwe onderwerpen aan toe te voegen bracht hij het tot negen. Hij nam er alles in op wat hij wist over de natuur. Hij beweerde van de Natuur dat zij “steeds dezelfde dingen doet en in dezelfde volgorde.” Hij beschouwde haar als een levend wezen, bijna als een dier. Heden ten dage zou hij op de Groenen hebben gestemd. En toch, als we ze met grotere aandacht bestuderen, blijken ook de theorieën van Telesio op den duur metafysisch te worden en soms zelfs platonisch.

Over Bernardino Telesio gesproken,

heb ik wat dat betreft sinds kort het sensisme ontdekt. Waarover gaat het? Dat is gemakkelijk uit te leggen: het is voldoende om de douche links te laten liggen en te kiezen voor het bad. ’s Morgens dompel ik mij onder in de badkuip wanneer het water nog heel heet is, bijna zo heet dat het instappen pijnlijk is. Vervolgens blijf ik er onbeweeglijk in liggen, in het donker, zonder dat enig rumoer van radio of televisie me kan storen. Op dat moment vereenzelvig ik me met de Materie. Ik beeld me in een voet te zijn, niets anders dan een voet, of een arm, en de wereld om mij heen te voelen via de warmte van het water. De W en de K op de kraanknoppen herinneren me aan de Warmte en de Kou van Telesio.
Eén keer heb ik zelfs liggen denken over de Spartanen, die gedwongen waren om het hele jaar door slechts één en hetzelfde kleed te dragen, en moesten kiezen tussen wol en linnen. Is het beter de warmte te verdragen in de zomer of de kou in de winter, vroegen de Spartanen zich af.
Wat ik gekozen zou hebben, weet ik niet. Ik vraag het me vaak af wanneer ik uit het bad opsta en ik verander nogal eens van mening, al naar gelang het seizoen.
-
-
XXI Michel de Montaigne

Michel de Montaigne (1533-1592) is een echte kanjer. Zijn boeken laten zich zonder enige moeite lezen. Ze zijn niet vrolijk, dat niet, maar wel altijd begrijpelijk, van het eerste tot het laatste woord. De titel van zijn bekendste boek, Essays, geeft al aan wat zijn ware bedoelingen waren, namelijk de ervaringen, opgedaan in zijn leven, te “onderzoeken” om er de betekenis uit te destilleren. Het resultaat is een gepassioneerd politiek en moreel portret van een man die meer uit hersenen dan uit hart is vervaardigd.

Hij werd geboren in Frankrijk in een majestueus kasteel dat aan hem toebehoorde en dat inderdaad Montaigne heette. Dat lag in de streek van Bergerac, het vaderland van Cyrano. In tegenstelling tot de held van Rostand was hij echter dichter noch schermer. Hij was enkel een extreem rationeel individu.
Hij studeerde rechten en filosofie en reisde overal door Europa, vooral in Zwitserland, Duitsland en Italië. In 1580 kwam hij zelfs naar Rome. Vervolgens, toen hij benoemd tot burgemeester van Bordeaux naar zijn geboortegrond terugkeerde, nam hij daar 251 boeken mee naar toe en ging er tot het eind van zijn leven niet meer vandaan.
De hoofdpersoon in zijn Essays heet “ik”, in die zin dat hij zelf die “ik” is. Iemand heeft hem ooit omschreven als “schilder van zichzelf”. En inderdaad beschrijft en kritiseert hij in de Essays zichzelf en vergelijkt zichzelf met anderen. Het lijkt wel alsof hij aan het schrijven is geweest terwijl hij voor een spiegel zat. Een meditatie, nooit religieus, maar steevast werelds, meer gebaseerd op menselijke lotgevallen dan op na te streven idealen. Hij slingert heen en weer tussen een stoïcijnse kijk op het leven en een sceptische. Hij bezint zich veeleer op het heden en is sceptisch aangaande de toekomst. In andere woorden, hij realiseert zich hoe broos en vooral kort het menselijk bestaan is. Het is niet zozeer het Zijn dat zijn belangstelling heeft als wel het Worden. Voor Michel de Montaigne is de mens een levende paradox. Hij is “het meest breekbare van alle schepselen en tegelijkertijd het meest aanmatigende”. Hier volgen vijf gedachten uit zijn Essays:

Wij zijn nooit onszelf nabij maar altijd een stukje verderop. De angst, het verlangen en de hoop werpen ons naar de toekomst en ontnemen ons het bewustzijn van het heden. Uiteindelijk stellen we belang in wat gaat komen, en dus in de tijd dat we er niet meer zullen zijn.

Ik beschrijf de mens zoals hij is. Als ik hem opnieuw zou moeten scheppen, zou ik hem anders maken, maar hij is nou eenmaal al gemaakt. Mijn leven is een nederig leven zonder enige glans.
Een vleugje wind, het krassen van een groep raven, de misstap van een paard, het toevallige voorbijvliegen van een adelaar, een droom, een teken, een stem in het donker, een beijzelde morgen zijn voldoende om een mens te ontwrichten en hem te breken.

De anderen beklagen zich omdat ik te veel over mezelf praat,en ik beklaag me omdat de anderen het te veel over zichzelf hebben. Wie kan zeggen wie van ons ongelijk heeft?

Kan men zich iets belachelijkers voorstellen dan een ellendig wezen dat denkt heerser van het heelal te zijn, terwijl het niet eens zichzelf meester is?

Kortom: een onovertroffen pessimist. In die zin is hij een voorloper van onze Leopardi. Iemand van wie het onbegrijpelijk is dat hij geen eind aan zijn leven heeft gemaakt.

Over Michel de Montaigne gesproken,

is er iets in zijn filosofie wat mij altijd aan het denken heeft gezet. In één van zijn Essays zegt Montaigne dat “wij ons oordeel over onze naaste nooit baseren op de rede, maar louter op wat de meerderheid beweert.”
Hierna onderzoekt hij het verschijnsel kannibalisme. Het eten van een menselijk wezen, bijvoorbeeld, is een laakbare daad, echter alleen wanneer wij onze tanden erin zetten als het nog leeft. Nochtans, als het al gestorven is, wie doen wij dan eigenlijk kwaad? Niemand. En waarom gaan we er dan niet toe over als wellicht al die kilo’s voedsel andere mensen toestaan te overleven?
Dit soort gedachten schoten Montaigne te binnen omdat hij in zijn kasteel een Afrikaanse bediende had, een ex-kannibaal. Welnu, naar zijn gevoel was deze vertrouwde medewerker een fatsoenlijk man, die in de loop van zijn bestaan geen levende ziel kwaad had gedaan, met de nadruk op levende.
Het is een feit dat eenieder van ons geneigd is om alles afkeurenswaardig te vinden wat geen deel uitmaakt van zijn eigen manier van leven.
De eersten die in dit soort termen redeneerden waren uitgerekend de oude Grieken. Zij vonden alle volkeren om hen heen barbaren. Maar wat graag, aldus Montaigne, veroordeelden ze de polygamie, ze hadden echter totaal geen moeite met huiveringwekkende zaken als tyrannie, onoprechtheid en wreedheid.
-
-
XXII Giordano Bruno

Filipppo Bruno (1548 – 1600) werd geboren in Nola, als zoon van een wapenknecht. Nog in zijn jongensjaren deed hij zijn intrede in een dominicanenklooster en op 24-jarige leeftijd kwam hij eruit als priester.
Zijn problemen begonnen op dezelfde dag als waarop hij probeerde het katholicisme in overeenstemming te brengen met het neoplatonisme. Hij verklaarde zich een virtuele zoon van Democritus, Heraclitus, Lucretius en Epicurus en het was juist juist dit vaderschap dat hem een eindeloze partij narigheid bezorgde. Eigenlijk werd zijn eerste probleem gevormd door de vrouwen. Hij hield er te veel van om zonder te kunnen. Op een dag pochte hij dat hij er meer had gehad dan koning Salomon, die volgens de Bijbel niet verder kwam dan duizend. Hij geloofde in de natuur en haar voortdurende verandering. Hij placht te zeggen: “Nihil annihilat”, hetgeen betekent dat niets verdwijnt en alles terugkeert bij het punt van vertrek.
Wandelen, zwemmen, liefhebben, groeien, voelen, leven en sterven zijn niets anders dan een ononderbroken reis in de rondte. Type Panta Rhei, zo u wil.
Bruno was niet wat je noemt een mooie jongen, maar zijn welsprekendheid was verbazingwekkend. Hij hoefde zijn mond maar open te doen om eenieder die voor hem stond met verbijstering te vervullen.
Of zijn zonden nu verzonnen waren of niet, in ieder geval werd hij gedwongen om de pij af te leggen en een carrière te beginnen als filosofieleraar. Aanvankelijk bekleedde hij een leraarspost te Novi Ligura en kwam vervolgens via omwegen terecht in Turijn, Venetië en Padua, waar enkele monniken hem overhaalden om in het klooster terug te keren.
Echter, ook deze keer duurde zijn kloosterleven enkele dagen. Uiteindelijk besloot hij Italië de rug toe te keren om naar Genève te reizen (waar hij het aan de stok kreeg met de Calvinisten) en vervolgens naar Frankrijk waar koning Henri III, die over hem had horen praten als een uitzonderlijk geheugenwonder, hem aan het hof ontbood om onderwijs te geven in de kunst van het onthouden.
Helaas gingen de zaken ook in Parijs belabberd: hij maakte, bijkans slaande, ruzie met zijn eigen studenten en schreef een komedie, De Kandelaar, waarin hij de clerus en de professoren van de Sorbonne beledigde. Vervolgens schreef hij De umbris idearum dat betrekking had op de mythe van de Grot, daarna Het avondmaal op Aswoensdag, De la causa principio et uno, Over oneindigheid, het heelal en de wereld, Het uitdrijven van het zegenrijke beest, Het bedrog van het paard Pegasus en Over de heroïsche geestdriften.
Gedwongen om Frankrijk te verlaten begaf hij zich naar Engeland waar hij kennismaakte met koningin Elisabeth. Onnodig hieraan toe te voegen dat hij ook in Engeland iedereen tegen zich in het harnas jaagde, in het bijzonder de leider van het Lincoln College.
Eenmaal terug in Italië, kreeg hij onderdak bij een bekende Venetiaanse patriciër, een zekere Giovanni Mocinego.
Alles wel beschouwd bezat Giordano Bruno – als u dat nog niet had begrepen – een vervelend karakter. Nooit gaf hij toe aan een tegenstander en nooit was hij tot onderhandelingen bereid met andersdenkenden. Zijn ideeën op het gebied van de godsdienst en de sterrenkunde brachten de hele kerkelijke wereld tegen hem in het geweer. Hij zelf was ervan overtuigd dat de Aarde een in het heelal verdwaald steenklompje was en dat er van de planeten als de onze duizenden, zo niet miljoenen exemplaren voorhanden waren. Indertijd was een dergelijk idee voldoende om je een aanklacht van ketterij op de hals te halen.
Te Venetië toonde Mocigeno plotseling zijn ware aard: die van uitzonderlijke rotzak. Hij had Giordano Bruno alleen maar uitgenodigd om de mnemotechniek van hem te leren, oftewel de kunst van het onthouden, maar toen hij eenmaal door had met wie hij te maken had, haastte hij zich om hem, op instigatie van zijn biechtvader, aan te geven bij de Heilige Inquisitie.
In aanmerking genomen dat in die tijd de kerkelijke rechtbanken onvoorstelbaar vervelend deden en de ondervragers bij het werk hun toevlucht namen tot martelingen, kreeg de arme Bruno negen maanden voorarrest in Venetië en zeven jaar cel in Rome te verduren. Zijn voornaamste vijand was kardinaal Bellarmino, een prelaat die alles kende van het Christendom, behalve het voorschrift “Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook ene ander niet”. Bellarmino bestudeerde met opperste zorgvuldigheid alle werken van Giordano Bruno en legde hem vier vergrijpen ten laste: ten eerste het niet geloven in de eucharistie, ten tweede het ontkennen van de Heilige Drieëenheid, ten derde het verkondigen van de veelheid der werelden, ten vierde het geloven in de mogelijkheid van zielsverhuizing van een menselijk naar een dierlijk lichaam. En dat was nog niet genoeg. Bellarmino vroeg hem ook te bekennen op vrijdag vlees gegeten te hebben en omgang te hebben gehad met prostituees.
Hij bekende alle zonden, zowel van de vraatzucht als van de wellust, maar toen de kardinaal hem vroeg om zijn ideeën aangaande godsdienst en sterrenkunde te verzaken, weigerde hij zelfs te antwoorden. Hij werd veroordeeld om levend verbrand te worden, op de Campo de’ Fiori, op 17 februari 1600. Men zegt dat hij tijdens het voorlezen van het vonnis uitriep: “Jullie sidderen meer bij het uitspreken van dit vonnis dan ik bij het ontvangen ervan.”

Over Giordano Bruno gesproken,

ben ik om over hem te schrijven gaan zitten in de “Grottino”, een restaurantje op de Campo de’ Fiori, recht tegenover zijn standbeeld, precies op de plek waar hij levend is verbrand. Ik kijk naar hem: hij heeft het hoofd naar beneden gericht. Het lijkt alsof staat te kijken hoe zijn eigen lijf verbrandt. De schaduw van zijn capuchon verhindert me hem in het gezicht te zien, maar ik stel me dat zo voor. Hij kijkt ernaar en heeft er plezier in. Voor de keuze gesteld tussen leugens verkopen en in vlammen op te gaan, gaf hij de voorkeur aan de vlammen.
Ik heb me altijd afgevraagd, of je veel pijn lijdt als je verbrandt. De dood op zich beangstigt mij niet in het minst. Het is de pijn die mij de stuipen op het lijf jaagt. Als het einde is als het overhalen van een schakelaar, niets aan te doen, dat valt te verdragen. Maar als het tien minuten duurt, is het verschrikkelijk. Er zijn mensen geweest die bij de verwoesting van de Twin Towers in New York zich van de honderdste verdieping hebben gestort om maar niet in de vlammen te hoeven sterven. Zouden zij er goed aan gedaan hebben? Ik weet het niet.
Aan Giordano Bruno zijn veel biografieën gewijd. De beste echter, de meest beknopte, lijkt me die van Trilussa.

Men braadde hem op een houtvuur gaar,
Daar hij geloofde in de vrije gedachte
En al wat papen te preken plachten,
Bestreed met: “Er is geen snars van waar!”
-
-
XXIII Francesco Suárez en Luis de Molina

Ik heb maar niet kunnen besluiten of ik in deze korte filosofiegeschiedenis niet op z’n minst gewag moest maken van Francesco Suárez (1548 – 1617) en Luis de Molina (1535 – 1600). Het gaat hier om twee filosofen van minder belang. Dit is een omschrijving die me nooit zo heeft aangesproken. Verder bedacht ik met het weglaten wellicht enkele Spaanse lezers voor het hoofd te stoten en dus heb ik ze maar toegevoegd. Voor Spanjaarden betekent het niet aantreffen van de genoemde namen hetzelfde als voor mij als Napolitaan het niet tegenkomen zou zijn van Giordano Bruno, die op twintig kilometer van Napels is geboren.
Echter, om thans Suárez en de Molina te doorgronden, moet men minstens één keer zijn omgegaan met jezuïeten. Te Napels hadden de jezuïeten een klooster waar ze alle zondagen een voetbaltoernooi organiseerden. Wij, jongens uit de veertiger jaren, gingen erheen om eraan deel te nemen en het enige wat zij daarvoor in ruil vroegen, was het bijwonen van een mis die eraan voorafging. De mis wilde maar niet eindigen, duurde lang, een eeuwigheid. Maar ons verlangen om te voetballen was ook eindeloos groot, reden waarom wij het volhielden in afwachting van het Ite missa est.
Mij leek het alsof ik te maken had met een sekte van fanatici. Nooit en te nimmer zou ik bij een jezuïet te biecht zijn gegaan. Ik ben er meer dan zeker van dat ze mijn onreine daden ook nooit zouden hebben vergeven. Ik vertel dit allemaal omdat zowel Suárez als De Molina jezuïet was.
De Scholastiek had in die tijd geen of nauwelijks meer enige invloed en het Geloof was ondergeschikt geworden aan de Rede. Op dat tijdstip werd echter, juist dankzij Suárez en de Molina, het Thomisme geboren, een nieuwe scholastiek die zowel de macht van de kerk als de wereldlijke macht erkende. De eerste lag volgens hen in handen van Onze-Lieve-Heer en de tweede in die van het volk. En de koning? Volgens Suárez en De Molina kwam die er niet aan te pas. God was gewoon superieur aan het volk en het volk op zijn beurt de meerdere van de koning. Het duo geloofde wel in de katholieke orthodoxie en in de vrije wil, hetgeen de reden was dat ze afstand namen van Luther en het Calvinisme.

Francesco Suárez schreef zijn Disputationes metaphisicae, een essay over de Politieke leerstelling en het boek De vera intelligentia.
Aan Luis de Molina danken wij een werk getiteld Overeenstemming tussen de vrije wil en de Genadegaven, in het licht van de goddelijke alwetende voorzienigheid, de predestinatie en de straf. Je hoeft de titel maar te lezen om daar het fijne van te begrijpen.
-
-


XXIV Francis Bacon

Als Francis Bacon reclame zou moeten maken voor zijn boeken, zou hij begonnen zijn met de slogan: “Kennis is macht”.
In de 15e eeuw hadden zij met kennis de macht om te bevelen en zij die het zonder kennis moesten stellen, gehoorzaamden. Bacon was iemand die kennis bezat en daarom de bevelen gaf. Ten opzichte van de Middeleeuwen was de wereld radicaal veranderd: het buskruit, de uitvinding van de boekdrukkunst en het kompas hadden zelfs de complete manier van leven overhoop gegooid. Indertijd had voor een natie het bezit van een leger met geweren dezelfde betekenis als nu dat van de atoombom. We hoeven bijvoorbeeld slechts te denken aan wat de Spanjaarden en Portugezen uitvraten in Latijns Amerika: een handjevol mannen, maar voorzien van geweren, lukte het om een heel werelddeel te veroveren.

Francis Bacon (1561 – 1626) kwam ter wereld in Londen als lid van een gegoede familie. Zijn vader was niemand minder dan Sir Nicolas Bacon, Lord Zegelbewaarder van koningin Elisabeth. Op zijn twaalfde schreef hij zich in te Cambridge, op zijn twintigste kwam hij in het Parlement en op zijn zesenvijftigste bekleedde hij de post van zijn vader naast de koningin. Hij werd aanvankelijk raadsheer van Lord Essex, vervolgens diens rechterhand en tenslotte zijn tegenstander zodra de stakker in ongenade was gevallen.
Toch bleef het geluk niet altijd aan zijn zijde, in 1621 werd hij als rechter beschuldigd van het aannemen van steekpenningen. Het bleek dat hij geld had aangenomen van één van de twee belanghebbenden in de rechtszaak. Hij verdedigde zich met het verweer dat hij ook geld van de tegenpartij had aangenomen, maar dat was niet genoeg om hem vrij te pleiten.

Om Bacon te begrijpen dient men eerst te snappen wat het verschil is tussen inductie en deductie. Inductie noemen we een logische redenering die uitgaat van iets specifieks om uit te komen op iets algemeens. Deductie noemen we het tegenovergestelde: uitkomen op het specifieke na uitgegaan te zijn van iets algemeens.
Voorbeeld van een inductie: Halina is een Nigeriaanse die in Italië woont en in de prostitutie zit. Dus ben ik geneigd te denken dat alle Nigeriaanse vrouwen die in Italië wonen, prostituee zijn. Voorbeeld van een deductie: alle Nigeriaanse vrouwen die ik ken, werken in de prostitutie, reden waarom ook Halina, als Nigeriaanse vrouw, prostituee moet zijn.
Ik heb met opzet twee verkeerde voorbeelden bedacht, juist om de lezer aan te sporen, zowel de inductie als de deductie te wantrouwen. Het is betere om de feiten één voor één te af te wegen en alleen op de statistische toer te gaan als de onderzochte gevallen de 99% te boven gaan. Maar ook boven de 99% zou men nergens dure eden op moeten zweren.
Betrand Russell vertelt dat op een dag een volksteller reeds 1000 inwoners van een Welsh dorpje had ondervraagd en geconstateerd had dat ze allemaal de achternaam Williams droegen. Daarop hield hij op met werken en nam een extra dag vrije. Maakte hij toch mooi een onvergeeflijke fout: één van de inwoners heette namelijk niet Williams, maar Jones.
Maar laten we thans terugkeren tot Bacon. Hij had een zwak voor de inductie en een hekel aan de deductie en daardoor tevens aan het syllogisme. Ook had hij weinig op met de wiskunde omdat hij haar te weinig experimenteel vond.
Voor hem was de aristotelische logica geen cent waard: die was te deductief. Te zeggen: “Als de wereld bestaat, moet er ook iemand bestaan die hem heeft geschapen” is een redenering die slechts door een stommeling voor zoete koek wordt aangenomen.

Voor Bacon waren de gevaren [drogbeelden ] de idola. Hij onderscheidde er vier soorten in:

- De idola tribus, die ons zijn bijgebracht door onze menselijke natuur of ons onbewuste.
- De idola specus, voortvloeiend uit het feit dat wij, volgens Plato niet de Ideeën zien, maar slechts de schaduwen ervan. Daardoor hebben wij een vertekend beeld van de werkelijkheid rondom ons.
- De idola fori, verbonden aan sociale vooroordelen en aan alles wat de meerderheid van mening is.
- De idola theatri, die ontspruiten uit valse filosofieën en waardeloze schrijvers.
De Baconiaanse methode bestond uit twee delen: de pars destruens, die het zich bevrijden inhield van de idola, en de pars construens, die ons uitnodigde om ons op de wetenschap te storten.

Om eerlijk te zijn, het is niet mogelijk om het in alles en over alles eens te zijn met Bacon. Als er geen deductie zou bestaan, zou een goed deel van de wetenschap die we op school hebben opgedaan, weggegooid moeten worden. Bacon had, om maar iets te noemen, iets tegen Copernicus en Kepler, die de samenstelling het heelal juist hadden herleid dankzij dagelijkse observatie van de sterrenhemel.
Beroemd is zijn metafoor van de mieren, de spinnen en de bijen. De empiristen, zei Bacon, zijn als de mieren die alles wat ze op hun weg vinden, verzamelen om het te kunnen gebruiken. De rationalisten op hun beurt zijn als de spinnen die draden uit hun eigen lijf trekken om er webben mee te weven. De besten (waaronder dus hijzelf) zijn als de bijen die de nectar uit de bloemen veranderen in honing. Kortom, Bacon was niet wat je noemt een bescheiden persoon.

Hij publiceerde achtereenvolgens zijn Essays, een boek Over waardigheid en het menselijke en goddelijke weten, Cogitata et visa, De sapientia veterum, Novum organum, Hiostoria naturalis en postuum Silva silvarum en Nieuw Atlantis.

Over Francesco Bacon gesproken,

mij is een oude veronderstelling te binnen geschoten. Iemand heeft ooit het gerucht in omloop gebracht als zou Bacon in werkelijkheid Shakespeare zijn geweest. Het tijdperk is hetzelfde: eind vijftiende, begin zestiende eeuw. De capaciteiten zijn alle in het voordeel van Bacon. Wie was Shakespeare? Zo maar een acteurtje? Voor wie zich dat afvraagt: kan een acteurtje zevenendertig drama’s schrijven, waaronder Romeo en Julia, Othello en Hamlet? Alleen al de oneliner “Te zijn of niet te zijn” veronderstelt het bestaan van een filosoof. En wil je daarom zien dat het Bacon is geweest die het heeft geschreven. Zo denken sommigen en zelfs Umberto Eco heeft er een verhaal over geschreven, getiteld Was Shakespeare toevallig Shakespeare? Maar dat lezende kom je erachter dat ook hij daar geen geloof aan hecht.

XXV Tomasso Campanella

Wie geboren wordt in het diepe zuiden, zoals Telesio en Campanella, kan niet ongevoelig blijven voor de natuur die hem omgeeft. Zowel Campanella als Telesio geloofde dan ook in het sensisme en in het feit dat Calabrië een geheel eigen ziel zou hebben, anders dan die van andere regionen. Een vergelijking met de ziel van Padania (Povlakte), om er maar één te noemen, is niet mogelijk. Verblijf één jaar in een of ander gebied en u zult het merken. Afgezien daarvan is de metafysica van Campanella nog meer metafysica dan die van Telesio, als ik het zo zeggen mag.

Campanella (1568 – 1639) werd geboren te Stilo, aan de Ionische kust van Calabrië. Aanvankelijk heette hij Giandomenico, later besloot hij ter ere van de heilige Thomas zijn naam te veranderen en zich Tomasso te noemen. Op school noemden zijn vrienden hem echter Zevengebergte vanwege zeven pukkels op zijn voorhoofd. Op zijn veertiende deed hij zijn intrede in een klooster der Dominicanen. Later, toen hij daar weer uit was gekomen, nam hij het beroep aan van magiër en astroloog, en geheel volgens het boekje werd hij beschuldigd van ketterij. Om de situatie te verergeren, nam hij de verdediging van Galilei op zich in een verhandeling, getiteld Apologie van Galileo.
Tweevoudig was de narigheid die zijn leven moeilijk maakte: de politieke samenzweringen en de processen wegens ketterij. Laten we beginnen met de samenzweringen. Campagnella kon de Spanjaarden niet uitstaan. Om hen tegen te werken smeedde hij een hele reeks complotten. Hij recruteerde lieden van allerhande slag: bandieten, moordenaars, losbandige monniken en tuig van de richel. Hij kon goed met hen overweg aangezien zij de Spaanse onderkoning net zo haatten als hijzelf. Onder anderen riep hij ook Turken te hulp. Dezen kwamen opdagen met dertig galeien en gingen voor anker in volle zee, voor de kust van Stilo. Ze zetten nooit een voet aan wal. Ze lieten zich alleen maar zien. Dit alles dus om een minimum aan schrik in te boezemen.
Het andere probleem vormden de vier processen wegens ketterij. Met korte tussenpozen zat hij respectievelijk te Napels, Rome, Florence en Padua de schone som van 27 jaar celstraf uit. Tijdens de verhoren werd hij van alles en nog wat beschuldigd, van de uitspraak dat God niet bestond, dat de Drievuldigheid een verzinsel was, dat Jezus de zoon van God niet was en Onze-Lieve-Vrouw geen maagd. En om het plaatje compleet te maken beschuldigden ze hem ook van sodomie en van panpsychistisch panteïsme. Hij ontsnapte aan de doodstraf doordat hij zich krankzinnig kon voordoen. Het schijnt dat hij zelfs onder foltering in staat was te lachen en dat was genoeg om zijn kwelgeesten ertoe te brengen, hem te laten gaan.
Eenmaal vrij man ontsnapte hij naar Parijs en stelde zich onder bescherming van Lodewijk XIII, die hem behalve het leven te redden, ook een behoorlijk pensioen toekende. De ontmoetingen die meer dan andere zijn denken beïnvloedden, waren die met Telesio en een rabbijn die tevens astroloog was. Uit het samengaan van het sensisme en het joodse occultisme werd zijn filosofie geboren. Afgezien daarvan was hij ook dichter. Hij schreef tientallen en tientallen madrigalen. Hier volgt er één van, waarin hij uiting geeft aan zijn liefde voor de lectuur.

Ik huis binnen een vuistvol grijze cellen
en zwelg in zo veel boeken als ik kan verteren.
Hoewel ik talloze ervan al heb verslonden,
zie ik me van de honger steeds creperen.

In werkelijkheid koos hij, gesteld voor de keuze tussen de boeken en de Natuur, voor de laatste. Hij zegt het omomwonden in zijn verhandeling Over de zin der dingen.

Ik leer meer van een mier of van een grassprietje dan van alle boeken die vanaf het begin van de tijd tot nu zijn geschreven. Filosoferen wil voor mij zeggen: lezen in een door God geschreven boek.

Voor Campanella hebben alle dingen een ziel en praten zij daardoor. “Er zijn planten waarvan de vruchten vogels worden en er zijn vogels die met de sterren praten." In veel gevallen stelde hij zelfs het weten gelijk aan de smaak en daardoor aan de fysieke bewustzijn. “Door te proeven komt de smaak aan kennis” Daarna legt hij het bestaan en zijn drie niveaus uit: “Wie kan is,wie is weet, en wie weet bemint.” Wat dit betreft is het niet na te gaan of hij eerder te definiëren is als filosoof of als poëet.
Van zijn betere werken brengen wij in herinnering De Stad van de Zon, de Philosophia sensibus demonstrata en De sensu rerum et magia, de Verhandelingen over de heersers van Italië en de Metafysica, allemaal geschreven in het gevang.
De stad van de verrijst op een heuvel en is geformeerd uit zeven op elkaar gestapelde ringmuren, die op hun beurt worden overheerst door de zeven planeten. Op de top verheft zich een ronde tempel met door zuilen geschraagde koepel en een plein bovenin om ervoor te zorgen dat het licht doordringt tot het altaar. De Opperhogepriester is de Zon. De mindere goden eromheen heten Por, Sin en Mor en vertegenwoordigen respectievelijk de Macht, de Kennis en de Liefde, oftewel de drie rekwisieten van het Bestaan. In de Stad van de Zon zijn de bezittingen gemeenschappelijk zoals in de Republiek van Plato.

Over Tomasso Campanella gesproken,

heb ik vernomen dat hij een keer zelfs een erotisch gedicht heeft geschreven. Degene die het me wertelde, was de historicus Lucio Villari.
“Ik geloof het niet”, heb ik hem gezegd.
“En toch is het waar,”sprak hij met klem. “Als je er meer van wilt weten, verschaf je de bloemlezing met de titel
Acht eeuwen Italiaanse poëzie, van Sint Franciscus tot Pasolini. Daarin is een sonnet van Campanella opgenomen.”
Ik nam het boek ter hand, las het gedicht en begreep er absoluut niets van. Hieronder laat ik het volgen, woord voor woord overgeschreven:

Het gelaat van mijne Vrouwe, naar men zei
het enige ware beeld van God op aarde,
de hand, die nimmer falende, gebaarde,
schoon in een vrome daad en hoffelijk jegens mij.

Het water, eerst gebruikt, heeft zij aan mij geschonken,
aan mijn lijf, verbrijzeld na lang krijgsgeweld,
met felle foltering die elke sterke velt,
en van dezelfde vloeistof heb ik ook wat gedronken.

Verbazend en bijzonder liefdeswonder!
De pijn verdween en ik hervond mijn kracht,
snel heelden ook de breuken en de wonden.

Van binnen voelende haar diep doorweekte pracht
werd vreugdevol mijn binnenste opgezonden
naar haar, mijn zoete leven, weg van de eeuwige nacht.

Vervolgens ben ik er dankzij Lucio Villari in geslaagd, zo niet het zelf te begrijpen, dan wel aan te voelen.
Het schijnt dat onze filosoof, teruggekeerd na een langdurige oorlog, zijn dame heeft aangetroffen terwijl zij een bad nam. Hoewel hij moe is
en verbrijzeld, wacht hij tot de dame de badkuip uitkomt, voor hij er zelf zich in onderdompelt. Al doende en dankzij hetzelfde water, legt hij een indirect contact tussen zijn lichaam en dat van de beminde vrouw. Nog is dat niet genoeg: hij drinkt dezelfde vloeistof, dat wil zeggen het water waarin hij is ondergedompeld.
Welnu, op dit punt gebeurt er
een verbazend en bijzonder liefdeswonder: de pijn verdween en ik hervond mijn kracht. Tenslotte, denkend aan de doorweekte pracht die hij nauwelijks heeft gezien, doet de hand, die nimmer falende, de rest, oftewel hij begint zich te beroeren.
Villari is het niet eens met deze laatste bijzonderheid, maar als die niet juist zou is, waarom zou zijn binnenste vol vreugde zijn?
-
-
XXVI Galileo Galilei

Wie heeft er in zijn leven geen passie gekend voor de sterrenkijker? Ik werd er op een maniakale manier mee besmet tegen het eind van de veertiger jaren. Ik was achttien en wilde de ster Siriius van dichtbij bekijken. Helaas had ik destijds het geld niet om een kijker te kopen. Tegenwoordig echter, nu ik er wel geld voor heb, valt er door de lichten van de stad mooi niets meer te zien. Zo gaat het nou eenmaal in het leven: wanneer men kan, heeft men er het geld niet voor en wanneer het geld er is, ontbreekt de gelegenheid. En dit geldt niet alleen voor de verrekijker, maar ook voor alle schonen zaken in deze wereld. De uitvinder van de verrekijker was Galileo Galilei (dat is niet waar maar ik zeg het zo graag). De echte uitvinder was in werkelijkheid Zacharias Janssen, een joodse lenzenslijper uit Middelburg, Holland. Zeker is dat toen Galilei wist dat “een Vlaming een kijkglas had uitgevonden waarmee hij verre objecten schijnbaar dichterbij kon halen”, hij gelijk aan de slag ging om er een voor eigen gebruik in elkaar te zetten. Hij zelf is het die er in zijn Sidereus nuncius uit 1610 over vertelt: “Ik nam een loden pijp van meer dan een meter en bevestigde aan de uiteinden twee lenzen, de een concaaf en de ander convex, maar allebei plat aan de binnenkant. Ik hield mijn oog voor de holle kant en zag de objecten zich meer dan zestig maal vergroten.” Kortom: hij was niet de uitvinder, maar de heruitvinder. Om dat te laten erkennen, berichtte (?) hij de Accademia dei Lincei dat hij het instrument de naam gaf van telescoop, hetgeen in het Grieks betekent ‘verrekijker’.

Galileo Galilei kwam ter wereld in Pisa, als zoon van Vicenzo Galilei, musicus, en Giulia Ammannati, huisvrouw. Zijn familieleden hadden graag gezien dat hij medicus was geworden, maar hij was te zeer gegrepen door de algebra en de meetkunde om zich te kunnen wijden aan zijn zieke medemensen. Hij schreef een zeer moeilijke these over derdegraads vergelijkingen en componeerde in het Latijn een verhandeling over de Zwaartepunten van vaste stoffen. Het jaar daarop publiceerde hij De kleine balans, een soort eerbetoon aan Archimedes. We moeten ervoor waken Galilei te zien als iemand die zich uitsluitend had gewijd aan de wis- en natuurkunde. Hij stortte zich namelijk tevens op de humanistische studies en gaf talloze lezingen over Jeruzalem bevrijd van Tasso en over de Inferno van Dante. In zekere zin volgde hij het pad dat te zijner tijd door Leonardo da Vinci was gebaand. Hij schreef een beschouwing over de Militaire architectuur, een Tractaat over fortificaties, een Tractaat over de bol en een over de Mechanica.

Het dagelijks gebruik van de telescoop stelde hem in staat om de grondslagen van de theorieën van Copernicus te toetsen en over dat onderwerp schreef hij vier epistels, de zogenaamde Copernicaanse brieven, waarvan hij er één richtte aan zijn collega Kepler. Zijn voornaamste werk was echter de Dialoog over de twee voornaamste systemen (1632). In de tekst laat hij drie personages aan het woord: Simplicio, Salviati en Sagrado. De eerste verdedigt het standpunt van Ptolemaeus, de tweede dat van Copernicus en de derde vertegenwoordigt het weetgierige publiek.
Helaas werd de dialoog ook gelezen door de kerkelijke autoriteiten en hier begint de trammelant. Gedurende de Middeleeuwen had de kerk met argwaan de lenzen bekeken en al helemaal de verrekijkers. “Onze-Lieve-Heer”, zeiden de priesters, “heeft ons reeds de ogen geschonken om alles te zien wat we moeten zien. De rest moeten we bekijken met de ogen van het Geloof.”
Dankzij zijn telescoop zag Galilei echter honderden sterren die onzichtbaar waren voor het blote oog, ontdekte hij dat de maan niet plat en glad was, zoals altoos was aangenomen, dat de nevelwolken geen echte wolken waren maar samenklonteringen van myriaden aan sterren en dat Jupiter vier manen had. Daaraan gaf hij de naam Sterren der Medici’s, ter ere van Cosimo II de’ Medici. Hij kreeg het zelfs aan de stok met Luther die Copernicus een “astronoom van lik-mijn-vestje” had genoemd, alleen maar omdat in de Heilige Schrift Josua de zon had bevolen om stil te staan en niet de Aarde.
“De astronomie en het Geloof ”, verklaarde Galilei, “staan niet tegenover elkaar: het is van belang dat hun eigen terrein niet te buiten gaan. Doel van het Geloof is de ziel te redden en doel van de astronomie is het Heelal te bestuderen. Je kunt in God geloven en tezelfdertijd ervan overtuigd zijn dat de Aarde om de Zon draait.”
In 1615 kreeg hij een proces aan zijn broek en werd hij veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Het is louter te danken aan zijn vriendschap met paus Urbanus VIII (Maffeo Barberini) dat hij de straf wist om te laten zetten in huisarrest ten huize van aartsbisschop Piccolomini, onder de duurzame voorwaarde evenwel, dat hij in het vervolg niets meer zou schrijven over de beweging der hemellichamen en evenmin in het openbaar het woord Universum in de mond zou nemen. Zijn tegenstander was de eeuwige kardinaal Bellarmino, dezelfde die Giordano Bruno en andere denkers tot het einde toe had vervolgd.

Hij trouwde en kreeg drie kinderen: Virginia, Livia en Vincenzo. De eerste werd kloosterzuster onder de naam Maria Celeste en stierf op jeugdige leeftijd. Voor Galilei betekende dit het grootste verdriet van zijn leven. Tussen vader en dochter was namelijk sprake geweest van een voortdurende briefwisseling, ook op de moeilijke momenten, die van de processen. Hij hield zielsveel van haar en zij aanbad hem. In zijn laatste jaren verloor Galilei het gezichtsvermogen en kon hij zich nog slechts verplaatsen dankzij de hulp van zijn twee leerlingen, Evangelista Torricelli en Vincenzo Viviani. Deze laatste schreef toen zijn meester stierf: “God heeft hem tot zich geroepen om hem van dichtbij uitzicht te verlenen op al die wonderen die hij in de loop van zijn leven met zo veel graagte heeft proberen te zien.”

Acht jaar daarvoor was hij gedwongen geweest om met luide stem zijn afzwering uit te spreken. Zie hieronder deze woord voor woord uitgeschreven.

Ik Galileo, zoon van Vincenzo Galilei van Florence, in de leeftijd van zeventig jaar, persoonlijk gesteld onder het gezag van de rechtbank (?), en geknield voor U, Eerwaarde Vaderen en Eminente Kardinalen, met de ogen gericht op de sacrosancte Evangeliën die ik met de hand aanraak, zweer altijd geloofd te hebben in de leerstelingen van de Allerheiligste en Apostolische Kerk. Ik vervloek en verfoei mijn fouten en zweer dat ik in de toekomst nooit meer, niet in gesproken woord en niet in geschrift, genoemde dwaalleer zal verkondigen.

Waarop hij, doelend op de Aarde, met zachte stem mompelde: “En toch beweegt ze.” (Se non è vero... Vert.)

Over Galileo Galilei gesproken:

ik ben altijd gefascineerd geweest door zijn theorie over de werking van de zwaartekracht. Ten tijde van de oude Grieken geloofde men dat een lichaam min of meer viel met de snelheid die afhing van zijn gewicht. Hoe zwaarder, zei Aristoteles, des te korter duurt de val. Galilei op zijn beurt hield er een totaal tegengestelde theorie op na: de valsnelheid is altijd dezelfde en verandert slechts afhankelijk van de omgeving waarbinnen de vaste stof valt. In water zou de val enige tijd vergen, in lucht kortere tijd en in het luchtledige nog minder. Als wij denken dat een steen sneller valt dan een veer, komt dat uitsluitend doordat de veer een grotere weerstand ontmoet. Als we beide echter laten vallen in een vacuüm, zouden ze er precies even lang over doen.
In het begin was het slechts een vermoeden. Galileï was evenwel iemand die het niet naar zijn zin had als hij niet experimenteerde. Daarom begon hij proeven te nemen. Maar hoe beproef je nou een val in het luchtledige? Het vacuüm is niet iets wat je zo maar voor elkaar krijgt. En dus bedacht hij dat een hellend vlak hem wel zou kunnen helpen. Inderdaad zou enige vertraging in de val van het voorwerp hem beter helpen om het vraagstuk te beoordelen. Thuis maakte hij zich met een plankje een hellend vlak en liet daarover één voor één bronzen kogels rollen van hetzelfde formaat, maar met verschillend gewicht. Vervolgens nam hij de tijden op met een wateruurwerk van eigen vinding. Gedurende de val van de kogels liet hij een vat water leeglopen en mat dan hoeveel water zich had verzameld in een onderstaand glas. Over dit onderwerp stelde hij ook iets op schrift.

Over een houten meetlat, twaalf el lang en drie duim dik, laat ik een schoongemaakte en gepolijste, mooi ronde bronzen kogel naar beneden rollen, om dan de tijd te meten die ervoor nodig was om het parcours af te leggen.

En even daarvóór:

Wat betreft de tijdmeting, heb ik een grote emmer met water hoog opgehangen, waaruit door een dun riet dat aan de bodem is bevestigd, een straaltje water loopt en in een klein glaasje terecht komt. Dergelijke handelingen heb ik keer op keer herhaald en nooit, nooit zeg ik, verschilden zij enig moment.

En zo proef na proef nemend, kon hij vaststellen dat de valsnelheid van vaste stof niet afhing van het gewicht van de kogel, maar van de sinus van het hellende vlak.
Welnu, ik stel me Galileo aldus voor: in werkjas, voor een houten plank, met in de hand een bronzen kogel en met een meetlat om het waterpeil in het glas te kunnen meten.
(vertaling G.D.H. Schelvis, 11 september - 6 december 2005)

1 Comments:

Blogger harriechristus said...

ATOMEN BESTAAN UIT RUIMTESCHEPEN

Atomen bestaan uit ruimteschepen waarin triljoenen super-intelligente microwezens wonen en in de verre toekomst gaan wij ook zelf het heelal volbouwen met ruimteschepen.

ONEINDIGE REEKS VAN STEEDS HOGERE CULTUREN

Atomen bestaan uit ruimteschepen, waarin microwezens wonen, die ook weer uit (hoger ontwikkelde) atomen bestaan, die uit (nog veel hoger ontwikkelde) ruimteschepen bestaan, enz enz enz ... als een oneindige reeks van steeds hogere culturen.

HEELAL UIT LEVENDE WEZENS.

Het hele heelal is dus eigenlijk uit levende wezens opgebouwd.
Het heelal is niet alleen maar een dood mechaniek wat de wetenschap ons wijs wil maken, maar het heelal is in wezen een levend heelal uit levende wezens opgebouwd en ook door levende wezens opgebouwd.

GOD

Het heelal is eigenlijk GOD zelf als de eenheid van een oneindig aantal microwezens.
Lees de nieuwe bijbel over gods eeuwig en oneindig rijk in de microkosmos.

http://home.kpn.nl/wegge168/Frame-nederlands.html

http://www.vrijeforums.com/

hartelijke groeten van harriechristus

10:22 p.m.  

Een reactie posten

<< Home